| |
| |
| |
[XI]
Des nachts hielden zij aan een hoeve stil waar zij tot den ochtend wachten moesten, en zagen ver weg glorend het schijnsel der vuren van het keizerlijk kamp. De man, die voor hen opendeed was norsch eerst, maar Tamalone gaf hem geld en zoo werden zij binnen gelaten.
Toen zij ontwaakten was het een schoone dag, de warme zon scheen aan den hemel en in de witte meiboomen, die voor het landhuis stonden, kweelden vele vogelen. Mevena wachtte buiten reeds vroeg op haar vriend om naar het kamp te rijden, doch hij scheen verstrooid van zin, hij draalde zoo lang en antwoordde zelden. Eindelijk echter steeg hij in 't zadel, zijn handen en zijn borst flonkerden van juwee- | |
| |
len en goud, en zij reden op een drafje voort. In de verte rees hoog in den hemel de geweldige burcht, zij wezen elkander de vonkjes der blinkende helmen die op de wallen bewogen. Vóór hen, den heuvel op, stonden tenten rij aan rij waartusschen zeer vele mannen en paarden wemelden en hier en daar zich een hooge stormtoren hief.
Zij spraken geen van beide. Wel hield Tamalone zijn hoofd rechtop, want hij vertrouwde dat in den nood de fortuin hem redden zou, maar nu was het de dag, dat hij Mevena voor het laatst zou zien, zoodat al meer en meer in zijn hart de donkere weemoed zwol. Maar hij zat bedaard in het zadel. Bij de eerste krijgslieden die zij naderden, hield hij stil en vroeg een hoofdman waar messer Rogier was. En toen zag hij eensklaps dat het met hem gedaan was, zijn rijke kleedij zou hem niet meer baten, want hij had een ruiter zien komen, Montefeltro, die een aanzienlijk edelman was en hem eens ter dood had veroordeeld - die zou hem zeker herkennen. De ruiter keek naar hem terwijl
| |
| |
hij met den hoofdman praatte; rondom hem in dit kamp waren ontelbare wapenlieden, naast hem reed stillekens Mevena met haar zuigend kind, hij wist niet hoe hij ontkomen zou. Doch zonder omkijken, recht in 't zadel, reed hij voort en vroeg nog tweemalen den weg naar Rogier. Dan ging Mevena vlug vooruit wijl zij Carolus herkende en zij stegen af waar de grauwe tenten in een kring rondom de baander lagen, terwijl de brigadier verbaasd hen aanstaarde. Rogier, die haar zag, kwam toeloopen en nam haar in zijn armen, zij snikte hardop - toen deed Tamalone zijn oogen even toe, want zijn hart was zoo hevig daar hij wist, dat de soldaten van Montefeltre dadelijk zouden komen om hem weg te voeren en hij haar nimmer meer zou zien, hij voelde voor 't eerst van zijn leven de pijn van een diepe smart. Hij zag den ander met den arm om 't lieve vrouwtje heengaan, glanzend van verliefde vreugde, rondom in 't zonnelicht keken verbaasde gezichten. En eensklaps trad hij op Walid toe, nam hem bij den arm en stapte met hem heen; Carolus riep hun
| |
| |
nog na, dat zij de paarden vergaten, maar daar zij niet hoorden zond hij een soldaat er mede hen achter na en ging in de schaduw terug waar hij zijn harnas schuurde.
Het was maar weinig minuten later toen messer Montefeltre met zijn ruiters komende den brigadier toeriep of hij Tamalone had gezien; doch Walid, die juist naderde, antwoordde, dat de man bij den kapitein daarbinnen was.
Rogier kwam uit de tent en hoorde den edelman aan; hij begreep niet waarom Tamalone een verrader werd genoemd, den gemeensten schelm in 't land, en hij zeide op vriendelijken toon:
‘Maar hier in de tent is hij niet,’ groette en ging weêr binnen.
Messer Montrefeltre beval zijn soldaten door 't gansche kamp te zoeken. Zij vonden zijn muts met de roode pluimen, maar den broeder zagen zij nergens. Carolus stond met de handen in de zijde in de heete zon te kijken, verwonderd wat er gaande was; doch toen hij daarna, terwijl Walid zachtjes lachte, overal naar zijn helm zocht, kwam het eensklaps in hem op, dat de
| |
| |
monnik dien zeker in zijn vlucht had medegenomen in plaats van zijn eigen muts. Hij vloekte, maar Walid zeide:
‘Die monnik is een slimme voge!.'’ -
Rogier zat in het getemperd licht der tent dicht bij Mevena in dartele blijheid te praten en te vertellen, het kind lag in een hoekje op 't stroo te slapen en hoorde hen niet; met de armen om elkander zaten zij, hun oogen waren vol verwachting, zoet vloeiden hun woorden in warmen adem tot zij eindelijk in zwijgen enkel kusten. Mevena hoorde buiten 't gerucht van krijgsvolk, staalklank en bevelen, en te wijlen de luide toon van een klaroen. En onder de kussen, die hij haar gaf vroeg zij met behaagziek vleien of zij nu naar Siremonte zouden gaan. Doch Rogier glimlachte slechts en antwoordde, dat hij dien dag immers niet heen kon gaan en ook den volgenden niet, want de keizer had zijn zin op de burcht gezet; zij moesten wachten, misschien zelfs tot de oorlog gedaan was, want de keizer was ongeduldig geworden toen hij gevraagd had het kamp te mogen verlaten een poos geleden; zij zou moeten wachten, in Pisa
| |
| |
weder bij die ambachtslui waar zij veilig was voor haar vader. En middelerwijl zou hij een boodschapper naar Lugina zenden om hem te vragen vrienden te worden. Hij zwoer haar dat hij nog voor de zomer voorbij was weêr bij haar zou zijn; hij zou een rijk loon krijgen voor wat hij in den oorlog had gedaan, Mevena zou dan gelukkiger zijn in een grooter slot dan Siremonte. Het kind begon te krijten, zij nam het op om het drinken te geven; en het in haar armen sussend en wiegend zeide zij zachtkens bescheiden dat zij wel zeer gelukkig zou wezen bij hem in een klein huis. Haar oogen zagen zoo droevig terwijl zij 't zeide, dat Rogier ontroerde en naar den grond keek. Met een teeder sujah wiegde zij heen en weder; in de stilte die er was in de tent, hoorden zij buiten de zware stem van den brigadier den naam van Tamalone noemen. Mevena bezon zich, dat de monnik heen zou gaan nu zij bij Rogier was; zij vroeg naar hem en toen zij hoorde, dat hij vervolgd werd door messer Montefeltre, schoon niemand wist waarom, en waarschijnlijk al gevangen was,
| |
| |
toen schreeuwde ze en beefde op haar beenen. Zij smeekte Rogier dien goeden man te helpen, die hun beider beste vriend was, zij smeekte met aandrang, dat hij dadelijk moest gaan om te helpen, haar woorden waren snel van angst en het kindje schreide klagelijk meê. Rogier, verbluft eerst, antwoordde dat Montefeltre een groot man was en zekerlijk niet zonder reden den man een schelm had genoemd; maar haar aandrang was niet te wederstaan, haar weenen verteederde hem zóó dat hij de tent verliet.
De soldaten hadden Tamalone niet gezien en Montefeltre, naar wien hij daarna ging, vertelde hem dat hij den broeder eindelijk hoopte te hangen, die hem al twee keeren was ontsnapt toen hij hem voor diefstal naar den galg had gestuurd; hij was de slimste bedrieger van het gansche land, hoewel hij fraaie manieren had, die behaagden; er waren ook vele edelen, die konden getuigen, dat hij al de misdaden van den duivel al bedreven had, - maar hij zou ditmaal niet ontkomen. Rogier echter twijfelde of het waar was wat hij
| |
| |
hoorde en vroeg den ridder te wachten en te onderzoeken of zijn vriend dezelfde Tamalone was. Doch Montefeltre draaide slechts zijn groote snorren op en zag hem zoo beleedigend aan, dat hij kwaad werd en op den grond stampend zwoer het te zullen wreken zoo zijn vriend eenig letsel werd gedaan. In het kamp terug gekomen gaf hij bevel soldaten rond te zenden om den broeder te beschermen waar zij hem zagen. En Mevena was zeer gerust toen zij hoorde wat hij gedaan had.
Des avonds zat zij bij hem op 't stroo, eerst zeer langen tijd stil in gedachten, maar ten leste sprak zij en vroeg hem in lief gefluister haar toch niet al te lang alleen te laten in de stad bij Simon en Josse... morgen zou zij er henen keeren. Maar hij nam allebei haar handen, kuste ze vele malen en zeide, dat zij te zamen zouden gaan, dat hij den keizer zou groeten en 't krijgsvolk voorgoed verlaten, want sints zij dien middag gezegd had, dat zij gelukkig zou wezen ook als zij niet aanzienlijk waren, was de roem dien hij gewonnen had hem heel niet waard, en hij
| |
| |
had gezworen alles voor haar geluk slechts te doen. Zijne stem trilde; op het tentdoek danste vaag het schijnsel van het wachtvuur daarbuiten, waar de trouwe hoofdlieden zaten te praten, in de duisternis voelde hij een zacht gelaat dicht bij het zijne. Zijn gemoed was rijk van innigheid, hij wist, dat hij alleen, alleen de vrouw in zijn arm behoorde. Het was een schoone nacht voor die twee die elkander beminden, een lange schoone nacht van vreugde uit al grootere liefde in hun harten ontbloeid met kus na kus van lieven lust, hun vreugde was zoo zoet als de geuren van den kersenboom in 't vroege jaar. Daarbuiten zat Carolus te praten, maar later was er geen gerucht meer.
Des morgens steeg Rogier te paard om naar het einde van het kamp te rijden waar de keizer en zijn grooten in een landhuis woonden. Mevena bleef achter met haar kind, wachtend onder een boom. De lucht was hoog en warm en de soldaten deden rustig hun werk.
De keizer zat voor het open raam te lezen in een zeer groot boek, zijn hoofd
| |
| |
leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen. De een noch de ander verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de hand. Eindelijk richtte de keizer zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en sierlijk gekruld; hij hief zijn hand hoog op zooals een gemoedelijk man doet wanneer hij vroolijk is en vroeg:
‘Wel, messer, is de burcht verrast?’
Rogier schudde zijn hoofd en zeide, dat hij gekomen was om oorlof te vragen en het leger te verlaten, immers daar hij gezworen had een lieve vrouw, die hij beminde, naar zijn kasteel van Siremonte te voeren - maar terwijl hij sprak voelde hij, dat hij laf was en een onwaardig man om aldus voor een wensch van Mevena het recht van den keizer te verzaken. En hij schaamde zich. De vorst intusschen zat vriendelijk te luisteren met zijn hand aan zijn baard en Theodoro, de oude man,
| |
| |
zag bij wijlen op van zijn boek, maar las dan ongestoord weer verder.
Toen Rogier zweeg antwoordde de keizer knikkend, dat hij wel wist hoe Lugina bedrogen was en dat diens dochter in het kamp was gekomen met een gauwdief. Maar Rogier kon met haar niet trouwen, tenzij hij in het verbond der pauselijke edelen ging en niet in Siremonte wilde wonen, in het gebied van den heer van Romano, die meer geducht was in 't land dan de keizer zelf. Rogier haalde zijn schouders op en wilde antwoorden, doch de vorst sprak verder, dat hij hem als stadhouder over Toscane wilde stellen wanneer de burcht was gevallen en ried hem, indien hij de vrouw zoo zeer beminde, te wachten tot de oorlog voorbij was en Lugina onderdanig werd. Dit zeide de keizer vertrouwelijk met zijn hand op Rogier's schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle grootte op en voegde er bij:
‘Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen en als ge ondanks mijn raad uw wil doet, zijt ge mijn vijand,’ en reikte zijn hand, die 't zegel des rijks aan een
| |
| |
vinger droeg - Rogier boog en kuste haar, terwijl de sterrewijze hem toeknikte.
De arts trad toen binnen door een knaap gevolgd, die een schaal droeg met gekruiden drank. En daar de keizer weder naar zijn tafel ging, groette messer Rogier en vertrok.
Hij reed door de groene laan waar zoeltjes de wind in het loover speelde naar het kamp terug en was verheugd, dat hij een aanzienlijk man zou worden wanneer de burcht genomen was. Maar hij hield zijn vreugde in want hij dacht aan Mevena.
De brigadier liep hem tegemoet om te zeggen, dat Tamalone nergens te vinden was, Mevena, roerloos zittende in de schaduw van den boom, zag hem een breed gebaar maken en haar oogen waren groot open alsof zij vragen wilden wat nieuws hij bracht. Hij wees haar op te staan, hield de tent voor haar open en toen zij binnen waren zeide hij:
‘Ik moet hier blijven, Mevena, de keizer wil mij niet laten gaan.’
Zij zag naar den grond en antwoordde niet. En hij sprak weêr:
| |
| |
‘Maar nog vóór de zomer voorbij is kom ik in Pisa, nog vóór de winter komt, en dan zullen we nooit meer scheiden, en gelukkig zijn.’
Zij zweeg nog een pooze, maar dan sloeg zij haar oogen op en zeide:
‘Beloof me gauw te komen, ik kan niet zoo lang meer alleen zijn...’
En verteederd door het smeekend geluid harer stem sloeg hij zijn arm om haar schouder en kuste haar, maar zij week wat achteruit en vervolgde:
‘Hoe lang zal die oorlog nog duren, liefste? O het zal een vreeselijke tijd voor me zijn te wachten daarginds. En hoe zal ik weten -.’
Maar hij kuste haar weder op haar mond, sprak met luchtig goed vertrouwen en herhaalde, dat hij spoedig bij haar terug zou wezen. Dien ganschen dag zat zij in zich zelve gekeerd voor zich te staren en sloeg op haar kind maar zelden acht; Rogier liep buiten rond om bevelen te geven.
Des nachts toen hij wakker werd tastte hij, maar voelde Mevena niet naast zich;
| |
| |
hij richtte zich op en ontwaarde tegen het doek der tent, waarachter flauw een wachtvuur scheen, haar donkere figuur in knielende houding gebogen en hij hoorde het gefluister van een gebed. Ongeduldig lei hij zich weêr neder, zeide dat zij bij hem moest komen, doch zij bad voort en wachtend dommelde hij weêr in.
Zij sliep dien ganschen nacht niet, want een gedurige onrust bedroefde haar gemoed, zoodat zij wel weenen wilde, maar haar oogen bleven droog; zij dacht er aldoor aan, dat zij weêr heen zou gaan, zelfs zonder haar goeden vriend ditmaal; de vreeselijke gevaren van den oorlog zag zij haar geliefde steeds naderen en zij wist niet wat zij doen zou... Baldo had wel eens een lied gezongen van een vrouw, die als jonker aangedaan haar minnaar volgde - het was ook maar een lied geweest, want zij kon dat onmogelijk doen, er was voor haar en het kleine kind geen andere hulp dan te wachten tot hij terugkwam. Weemoediger dan ooit te voren voelde zij zich verlaten in de wereld, zij staarde gedurig in het duister en wist geen
| |
| |
raad. En wanneer haar kindje schreide lei ze het gedachteloos aan haar borst, het wicht zoog in gretig welbehagen terwijl zijn moeders hoofd van droefheid gloeide.
En toen de grauwe dageraad begon stak Carolus zijn hoofd binnen om zijn heer te wekken. Rogier keerde zich om op 't stroo, vroeg of de paarden gereed waren en sloot zijn oogen weder. En het was weêr zeer stil in de tent, Mevena voelde zich moede, het kind sliep in haar arm. Dan klonken er stemmen. Rogier stond op, gaf haar een kus en trad naar buiten. En terwijl zij zich oprichtte om hem te volgen deed een groote onrust haar hart zoo hevig aan, dat zij angstig werd en draalde.
In den neveligen ochtend stonden twee paarden, die door Carolus en Rogier werden opgetuigd; uit de tenten rondom klonk hier en daar het geluid van een snorkend slaper. Zij klommen zwijgend te paard en reden heen. Toen ontwaarde Mevena, terzijde kijkende, de gestalte van Walid die met zijn gele muts en gekruiste armen bij een wagen stond, even zag zij het wit
| |
| |
zijner oogen naar haar gericht - zij schrikte en beefde.
Zoo lang zij in het kamp waren sprak haar minnaar niet, maar bij de laatste tenten, waar de boomen in dubbele rijen den dalenden weg verdonkerden, keek hij naar haar op en zag, dat zij bleek was en huiverde. Hij vroeg bezorgd wat haar scheelde, maar zij schudde haar hoofd slechts en toen hij den schabrak van zijn paard om haar en het kind heensloeg, glimlachte in eenen haar heele gelaat van schoone liefheid, zoodat Rogier dichter bij haar rijdende zeide dat zij hem zéér dierbaar was en hij geen andere vrouw kon beminnen.
Toen reden zij nog een poosje met zoete woorden voort, terwijl achter hen over den heuvel de jonge zon aan de lucht verscheen. Maar waar de weg smaller werd en zich in tweeën deelde hield Rogier zijn paard in en zweeg een oogenblik. De stille morgen blonk wazig aan den hemel en over de groene boomen. Hij wilde haar goeden dag zeggen, maar 't hinderde hem zoo dat hij haar bedroefd had gemaakt en dat hij haar onrecht deed door
| |
| |
haar alleen te laten gaan, hij had haar al zooveel beloofd. Doch hij bezon zich, dat het teêrhartigheid was zoo te denken, immers wanneer hij over eenige maanden een hoogen rang had kon hij weêr bij haar komen en zij zou gelukkig zijn. Hij nam haar in zijn armen zeggend, dat hij snel terug moest keeren, dat hij nog vóór Sint Michiel bij haar zou wezen en kuste vele malen haar bleek gelaat. Hij draalde nog, zijn wangen gloeiden, want hij voelde hoezeer hij haar beminde, die hem aanzag met groote oogen, en hij kuste haar weder, haar lippen, haar aangezicht en haar handen het laatst. Dan wendde hij den teugel en met een zwaai van den arm reed hij heen, zijn hengst galoppeerde brieschend den weg weêr op onder de boomen. Een eind verder keek hij om, haar paard stond bij de scheiding van den weg met neêrgebogen kop om te grazen, haar gestalte was onbewegelijk naar hem gekeerd.
Enkele dagen later gaven de edelen, die het kasteel verdedigden zich over, zij waren tegen den honger niet bestand. En de keizer leidde zijn zoons en groote heeren
| |
| |
naar de stad, waar zij in het paleis aan prachtige tafels zaten met kannen vol Spaanschen wijn en groote schalen met gebraad en pasteien. Hij stelde Rogier tot stadhouder over het land en schonk hem den keten, de edelen klapten hun handen en de vedelaars maakten lustige muziek. Carolus liep met rood gelaat de zaal uit en dan weêr in, hij dronk vele bekers leêg en omhelsde Walid zijn vriend in groote blijdschap.
Langzamerhand, terwijl de oversten bespraken hoe zij den tocht zouden voortzetten en Rogier aan zijn ambt was gewend, herinnerde hij zich, dat Mevena op hem wachtte. En hij schreef een brief aan haar vader, waarin hij hem zijn vriendschap bood en hem verzocht ter liefde van haar toch tot den keizer te keeren.
Hij kreeg geen antwoord, maar weken later kwam er een boodschapper van den heer van Romano, die in een bondigen brief hem gebood de dochter van Lugina heen te zenden.
En de volgende dagen zat hij, wanneer er geen heeren waren die met hem praat- | |
| |
ten, alleen in de hooge zaal en dacht aan haar, die pas een jaar geleden hem het wonderlijkst geluk had gegeven, die hij meer had begeerd dan zijn leven toen hij met pijnen in de bergen lag, en hij peinsde of hij haar waarlijk voor goed kon verlaten. In den gloed van een oogenblik had hij soms wel geloofd, dat de roem van een groot man in 't land te zijn hem niet bekoorde, maar hij wist dat het niet waar was, want hij had van zijn jongste jaren anders niet verlangd, tot hij op een zomeravond Mevena in schuchtere lieftalligheid voorbij zag gaan. En hij verbeeldde zich hoe zijn leven geweest zou zijn indien hij niet bij den keizer was gekomen, maar haar naar zijn kasteel had gebracht: Siremonte was een zeer oud huis, waar 't in de kamers altoos donker was, in den hof groeiden de struiken wild en ook op den wal over de graven der vroegere bewoners; de lieden die de akkers bouwden waren arm - hij had het slot verlaten toen hij een knaap was en zou er niet weêr kunnen leven.
Hij wist wel, dat hij niet anders doen
| |
| |
kon dan den keizer en vooral messer Romano verzoeken, nederig verzoeken, dat hij haar tot vrouw mocht nemen. Maar Romano was een vreeselijk man, die nog kort geleden velen van zijn geslacht had veroordeeld om hun ongehoorzaamheid.
In zijn twijfel en beslommering nam hij den machtigen heer van Lancia in zijn vertrouwen; de markgraaf, die zeer bejaard was, lachte kalmpjes. Mij wist niet dat Rogier nog aan het meisje dacht, hij sprak langen tijd bedaard en overtuigend...
Als hij alleen was staarde Rogier dikwijls voor zich, in gevoelige oprechtheid denkend wat hem 't meeste waard was, maar wanneer hij bedacht wat hij doen zou als hij 't verlof niet kreeg, zuchtte hij en herinnerde zich Walid, die gezegd had, dat de bloedsteen hem kwaad zou doen.
En des nachts werd hij somtijds wakker en zag in zijn verbeelding Mevena, die schreide.
|
|