| |
| |
| |
[X]
Mevena was langzaam beter geworden, maar de monnik vergunde haar nog niet het klein kamertje onder het dak te verlaten. Hij had een bed voor haar gekocht en een tafel geplaatst voor het raampje, dat uitzag op de kade.
Daar zat zij den heel en dag met lieve gedachten door de ruitjes kijkend - links verdween de rivier in scherpe bocht juíst onder de koepelkerk, met stellages en ladders; vóór haar en rechts voeren scheepjes in den zonnig gerimpélden stroom, op de kade wemelden mannen en vrouwen die druk met koopwaar sjouwden, sommigen leunden pratend over den wal; ginds, voorbij de brug, blonk de zuider-lucht ijler boven spichtige masten en half- | |
| |
gereefde zeiltjes en in de verte schitterde een vergulde torenspits. Het marktgewoel was een nieuw gezicht voor haar, aandachtig zag zij naar al wat gebeurde. De liederen, die beneden een man van den vroegen morgen zong en het tierelieren van een vogel in een kooi onder 't venster klonken aanhoudend door het geroezemoes van buiten en maakten de wereld vol zoet rumoer.
Vóór zij van het bed mocht opstaan had zij in haar koortsen aan niets anders gedacht dan naar het kamp te gaan. De bode was teruggekeerd met een langen brief van lieve woorden, waarin Rogier beloofde, dat hij over twee, drie maanden zou komen. Tamalone bracht haar dien brief terwijl zij voor het venstertje zat en toen hij hem voorlas voelde zij een ongekende rust over zich komen, die duurde nadat de lezende stem weêr zweeg.
Sints dien morgen was zij altoos vroeg opgestaan om de eerste menschen op de kade te zien komen en bij het prille daglicht weêr verheugd aan den geliefde te denken. Zij verwonderde zich wel hoe
| |
| |
vreemd het was, dat het verlangen van kort geleden haar verlaten had, nadat zij beter was geworden; hoe vreemd, dat zij niet meer begeerde naar hem toe te gaan, maar liever hier in den veiligen zorg van Tamalone op hem wachtte; zij mijmerde vaak daarover in stil gemoed, starend naar de rozige lucht en de weêrkaatsing in de rivier, tot het geroep van vroege schippers of de uitbundigheid van den vogel aan den muur haar gedachten weêr stoorden. Toch wist zij zoo zeker, dat zij meer van hem hield, en met een glimlach keek zij naar de lieden, die kwamen en die zij begon te herkennen aan hun dracht of gestalte.
In het eerst liet Tamalone, die nu fraaie hozen en een buis van groen fluweel droeg, haar veel alleen, doch zij hoorde dikwerf zijn stem beneden. Eindelijk, na vele weken toen de menschen op straat zich met wol en bont begonnen te kleeden, kwam hij zeggen, dat zij haar kamertje uit mocht; zij was in een arm huis maar, zeide hij, doch zij zouden allen goed voor haar zijn, dat zij zich tevreden gevoelde.
De kamer, die zij binnentrad was laag
| |
| |
met een vierkant raam, waar dorrende wingerd voor hing en buiten was een plaats met vaten en kisten. Drie mannen stonden naast elkander tegen het licht. De broeder zeide, dat het zijn vrienden waren en noemde hun namen: Simon, Josse en Baldo, die nog zeer jong was. Zij keken haar zwijgend aan. Bij den haard lagen twee katten en een langharige hond met zijn tong uit den bek. Mevena zette zich bij de dieren neder om hen te aaien, en toen liepen de mannen de kamer weêr uit.
Simon had thans een winkel in scheeps-proviand, zijn broeder Josse en diens zoon waren pasteibakkers. Zij hadden hun land verlaten wegens de ketterijen; dat was al lang geleden, maar nog altoos spraken zij 't liefst over oude vrienden thuis en benijdden zij Tamalone, wanneer hij somwijlen op zijn reizen was terug geweest in 't vaderland en hun van welbekende
dingen vertelde.
Bij het maal werd weinig gesproken, alleen de monnik zei nu en dan iets. Mevena gaf den dieren stukjes van haar bord; soms moest een der mannen opstaan
| |
| |
als er een klant aan de voordeur riep.
Toen de borden van de tafel waren en de drie mannen de kamer weêr hadden verlaten, lei Mevena haar hand op Tamalone's schouder en vroeg vertrouwelijk lachend of zij nu ook naar buiten mocht gaan. Hij had reeds een blauwen mantel voor haar gekocht, met een kap, zooals de koopvrouwen droegen; toen hij dien ophield schaterde zij plotseling luid uit, zoodat de hond kwispelend opsprong en Tamalone meê lachen moest. Zij trok hem aan, hij zette een nieuwe kaproen met roode banden op, en beiden gingen de straatdeur uit, met den hond die blaffend in de menigte wegliep; bij een stapel gebak, waar veel jongens stonden te kijken, zat Simon voor zijn winkel te zingen en te naaien en knikte lachend.
Zij liepen door 't gewemel langs de kade en sloegen links de nauwe straat in, waar de torens hoog boven de huizen rezen; daar was het nog drukker, de uitstallingen der winkels vulden de geheele straat met verscheidenheid van waren; er liepen ook vele voorname vrouwen met juweelen aan
| |
| |
de handen, die hun slepen ophielden en met de kooplieden praatten. Zonnige wolken gingen hoog boven de daken, de wind deed de kleederen der menschen wapperen. Mevena had nog nooit zoo'n drukke straat gezien en zoovele dingen welke zij niet kende, zij was blijde daar te loopen en hield Tamalone herhaaldelijk staande, die haar van alles vertellen moest.
Zij had een blos op de wangen toen zij vermoeid thuis kwam en zuchtend op een bankje in den winkel ging zitten tusschen manden, kisten en kruiken. Josse kwam daar met een blad versch dampende koeken binnen en bood er haar van aan.
Na dien eersten keer ging zij dagelijks met Tamalone wandelen, somtijds buiten de muren, doch meestal in de stad door de drukke buurten of de smalle groene straatjes, met lachende gezichten, terwijl zij elkaêr vertelden of een liedje voorzongen. Het waren telkens nieuwe morgens met nieuwe vroolijkheid. Tamalone dacht dikwijls hoe gelukkig hij met haar was, haar oogen zagen hem altijd zoo vrij en glinsterend aan.
| |
| |
Op een dag, nadat zij hare verwondering reeds eenmaal verzwegen had, vroeg ze waarom hij zijn pij niet droeg en wanneer hij naar zijn klooster terug moest keeren. Een oogenblik zweeg hij, maar antwoordde met opklarend gezicht, dat hij bij haar blijven wilde zoolang zij alleen was en praatte vlug over andere dingen door, zoodat zij haar vraag vergat. En dit was de eenige keer, dat zij over zijn heengaan sprak, want wanneer zijn fraaie kleederen er haar aan herinnerden, dat hij eigenlijk een klerk was en haar nieuwsgierigheid wekten, zweeg zij - zij wilde niet gaarne meer buiten hem en vreesde hem te grieven. Tamalone echter wist wel waarom zij soms zonder spreken naar zijn roode kaperoen keek en dan ontwaakten gedachten, die hem stil maakten in 't gemoed en met verdrietige onrustigheid wederkeerden wanneer hij alleen was 's nachts op zijn bed.
Mevena zat meestal beneden wanneer de mannen in de kamer waren; de eerbiedige behandeling van den eersten tijd liet zij zich schertsend gevallen en bedacht
| |
| |
onderwijl allerlei om hen te behagen. Josse en Simon kwamen al glimlachend binnen wanneer zij daar was; zij bleven na het avondeten thuis en zaten in 't karig licht vergenoegd aan de tafel naar haar te kijken en te praten. De jonge Baldo, die wel met meiskens uitging, kwam dan jolig terug en speelde dartele wijzen op zijn viool; soms zongen de ouden om beurten mede, met glimmende oogen. Het tenger meisje bij het haardvuur gezeten luisterde met open lippen, zich gelukkig voelend in dit laag vertrekje vol uitbundigheid van mannengeluid.
De dagen, gingen voorbij en werden kouder. Simon en Josse hielden veel van Mevena en dachten niet aan den tijd wanneer zij heen zou gaan; zij zelve sprak er nimmer over, noch over hem die in het leger was en Tamalone had geen andere gedachte dan voor haar te zorgen en haar te behagen. Hij kleedde zich hoe langer zoo fraaier en kwam dikwijls met nieuwe sieraden thuis. De gebroeders hadden er al samen over gesproken hoe zeer hij veranderd was: kleurige kleederen
| |
| |
droeg hij, met glanzen, hij schoor zijn kin en krulde zijn kneveltje gelijk een edelman. Zij wisten niet hoe hij aan 't geld kwam om zulke kostbaarheden te koopen, maar zij waren al jaren gewoon hem na poozen van groot gebrek eensklaps rijk te zien; ook hadden zij gehoord dat hij veel in de huizen van voorname lieden kwam, en zij vonden hem een wonderlijk persoon.
Op een avond, toen Mevena vroeg naar boven ging, was de monnik, die onder het gezang van Baldo stil voor zich had gekeken en uit was gegaan, nog niet terug. De broeders besloten te wachten tot hij kwam en zaten ter wederzijden van het vuur over Mevena te praten. De ruitjes klepperden grillig in 't raam door de vlagen van den wind; achter het huis sloeg de torenklok dreunend het uur van den nacht, die stiller werd naarmate de mannen langer wachtten.
Tamalone doolde in de stad rond, dicht in zijn mantel gehuld voor de koude. Hij had dien avond gezien, dat Mevena een kind moest krijgen, en hij had zich her- | |
| |
innerd hoe hij haar uit het huis van haar vader naar het kamp in de bergen gevoerd had, toen hij nog niet wist dat hij van haar hield. Een weeë ontroering was over hem gekropen toen hij gewaar werd dat hij de laatste weken in droomende wenschen geleefd had, hij die heel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo zij wilden, wel wetend dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop was - hij had zich in het huis van Simon een vreemdeling gevoeld in zijn zwierige kleederen. Den nacht van hun vlucht ook had hij zich duidelijk herinnerd en de gouden kronen, die haar vader hem had gegeven - toen had hij zich geërgerd aan die vrouw die hem nooit zou begrijpen en hij was zonder spreken de deur uitgegaan.
Het was overal donker, slechts de ruitjes der taveernen waren verlicht, in de huizen schenen de menschen te slapen en Tamalone liep met tintelende wangen geheel alleen in den nachtwind, die suizend woei door de verlaten straten. Hij hoorde zijn haastige voetstappen, waar hij zoo vaak naar geluisterd had op zijn eenzame tochten,
| |
| |
de wind deed hem diep ademen en hij voelde zich opgewonden door begeerte om den ganschen nacht te loopen waar de wegen hem voeren mochten, om weder als van ouds te dolen door 't land van stad tot stad.
Op het domplein stonden in donker groepjes mannen te praten, een enkele dronkaard liep in zichzelf gekeerd te zingen op lijzigen toon. Tamalone ging een herberg binnen, dronk in eenen teug den beker ledig en liep onbezorgder verder in den nacht, zijn open mantel wapperde vrij van zijn rug. Blijdschap deed hem nu haastiger gaan, hij had de heerlijke doellooze vrijheid weder van te zwerven onder vreemde menschen. Morgen, morgen wanneer de poorten open waren zou hij de stad uit gaan, hij was er reeds lang geweest. In zijn verbeelding zag hij Mevena alleen, in het huis van Simon eerst, later terug bij den man in 't leger; het waren slechts stille beelden welke hij zag, zij ontroerden hem niet.
Met een glimlach herinnerde hij zich hoe hij nog dien zelfden morgen, terwijl
| |
| |
hij naar haar witte handen keek, met innerlijk schreien had gedacht waarom zij hèm niet beminde, die haar nooit verlaten zou hebben en met wien zij gelukkig zou wezen. Het was heerlijk een vrouw lief te hebben zooals hij haar liefhad, maar hij wist, dat zij weldra heen zou gaan, voor goed zou gaan, zoodat hij haar nooit meer weder zou zien. Hij hoefde niet langer te blijven in 't huisje aan de rivier, waar hij zich vervelen zou nu de begeerte was teruggekomen naar het land en den open hemel, naar steden waar hij nooit was geweest en nieuwe menschengezichten. Hij kon haar gerust verlaten, zij was veilig bij Simon en Josse en zou niet naar hem vragen. En hij, zou hij niet gelukkiger zijn zoo hij slechts aan haar denken kon?
Met lustige schreden liep hij in onbekende buurten, langs wegen waar huizen in aanbouw waren; een eind verder op een open plek zag hij onduidelijk den omtrek van een galg tegen de lucht, hij lachte even, met een dwaas gebaar, en bleef staan om te zien of er iemand hing, maar het was te donker. Hij merkte nu, dat het
| |
| |
koud was, stampte op den grond en blies in zijn handen.
Terwijl hij voortliep bedacht hij dat het dwaas zou zijn den ganschen nacht te dwalen indien hij in den morgen op reis wilde gaan; hij besloot naar huis te keeren, en lang te slapen.
De deur stond aan en binnen vond hij Simon, die alleen nog op was, slapend met het hoofd in de armen op de tafel; nevens hem stond een ronde kruik met bier, de katten lagen voor het smeulend vuur te spinnen. Simon, met zijn vuisten in zijn oogen wrijvend, vroeg waar hij geweest was, doch Tamalone antwoordde niet, dronk uit de kruik en zette zich bij 't vuur. Hij wist, dat de oude Simon al sedert hun kloosterjaren hem genegen was, dat hij de eenige was die om hem gaf; hij vroeg hem nu nog een oogenblik op te blijven terwijl hij zich warmde en zijn bier dronk. Zij zaten elkander zwijgend en vriendelijk aan te kijken, de torenklok sloeg met ernstigen klank. Eindelijk stond Simon op, zeide dat Tamalone toch een zonderling persoon was en blies het licht uit.
| |
| |
Op zijn bed in den deken gewikkeld voelde Tamalone zijn voeten nog prikkelen van het loopen en voor hij zijn gedachten in behaaglijken slaap verloor rees er onverwacht ééne nog in verschietende klaarheid: hij had haar lief zoo zéér dat haar wederliefde hem niet gelukkig zou maken. -
Laat in den dag stond hij op. Mevena zat geduldig te wachten om met hem uit te gaan. Hij was op het punt haar zijn besluit van gisteravond te zeggen, doch haar oogen waren zoo vroolijk, dat hij wel terug moest glimlachen en haar niet te leur wou stellen... Hij kon evengoed in den avond vertrekken.
Het was een blanke, frissche dag; de menschen in de straten zagen opgeruimd en bloosden van de koude. In het begin van hun wandeling luisterde Tamalone zonder antwoord naar wat zij zeide. Zij liepen langzaam en bleven dikwijls voor de winkels staan; aan den overkant van 't water gingen zij door groententuinen en hij werd van lieverlede spraakzaam. Dan vertelde hij haar zijn voornemen om heen te gaan, daar zij veilig was bij zijn vrien- | |
| |
den. Een poosje gingen zij zonder spreken voort met gebogen hoofden; toen zij hem aankeek zag hij, dat zij groote tranen in de oogen had - hij schrok en wilde haar hand kussen... met teeder lieve stem zeide hij, dat hij bij haar zou blijven als zij wilde. Zij keek hem aan, verblijd, en knikte, - Tamalone ademde dieper van heerlijkheid, door het nat zijner opgeslagen oogen zag hij den hemel in prachtige klaarheid, hij dacht dat zij zijn hart nu wèl begreep. Opgewekt spraken zij toen over andere dingen en gingen in vertrouwelijkheid naast elkander, de heldere zon scheen over het groen aan hun voeten. Zij liepen nog hier en daar en Tamalone wees haar hoevele menschen er dien dag hun beste kleederen droegen.
Thuis dien avond bij het licht der koperen lampjes was er weder geluid van liederen; Baldo sprak over het onrecht waarmede de groote heeren regeerden en Tamalone deed een schoon verhaal van ridders en lieflijke vrouwen, terwijl Mevena met groote oogen, haar gelaat in haar handen voorover geleund, en de brave mannen rustig ademend luisterden. -
| |
| |
De dagen vloden heen, de winter was gekomen. Des morgens vroeg zat Mevena nog steeds voor haar venstertje te wachten op Rogier, bij de mannen beneden noemde zij nimmer zijn naam. Tamalone wist wel waar zij altoos in stilte aan dacht, doch het maakte hem niet verdrietig, hij voelde in nederigheid, dat iedere dag al vreugde was en om wat komen zou haalde hij de schouders op.
Toen het reeds Kerstmis geweest was ging Josse op een Zondag na den kerkdienst met haar wandelen en vertelde haar, dat zijn broeder beloofd had een wieg voor haar te maken, omdat haar kind nu wel spoedig zou komen. Zij was er stil van den ganschen weg, zij had er nooit aan gedacht, dat ook de mannen zouden weten waar zij heimelijk verwonderd vaak over peinsde. Nu Josse gezegd had dat zij spoedig een kind zou krijgen wilde zij wel aanstonds naar Rogier toe gaan, want de wereld was zoo veranderd en bij hem zou zij tevreden zijn. Doch de goede Josse klopte haar op den arm toen zij er over sprak, en zeide dat hij een boodschap zou
| |
| |
zenden, maar dat zij rustig bij hen moest blijven.
En dien middag, toen zij in haar kamertje was, zat Tamalone een brief te schrijven, terwijl de jonge Baldo aandachtig naar hem keek en de broeders tegenover elkander dommelden in de schouw.
Eenige dagen later kwam de bode terug; Rogier met het leger voor Capraia had hem kort wederwoord gegeven en liet zeggen, dat de keizer hem niet vergunde om heen te gaan, later zou hij een brief schrijven. Doch de mannen verzwegen dit antwoord voor Mevena.
Eindelijk op een kouden nacht werd het kind geboren. Tamalone, die de vrouw was gaan roepen, bleef buiten op de kade heen en weder loopen, de sneeuw viel gedurig in dichte vlokken, zoodat hij bij poozen moest stilstaan om zich de kleederen af te schudden. Het water murmelde in den stroom, één raampje was er licht in de duisternis, waar hij aldoor naar keek. Verkleumd en bibberend ging hij ten leste binnen, de gezellen zaten daar met de vroedvrouw genoegelijk bij een mooi vuur te
| |
| |
eten, boven hoorde hij een zwak stemgeluidje. De vrouw wenschte hem geluk en Simon en Josse moesten daar hard om lachen, maar Tamalone zeide niets, hield zijn handen voor de vlammen uit en nam toen gretig een groote pastei.
Bij 't grauwen van den komenden dag liep hij zachtkens naar boven en trad de kamer van Mevena binnen; zij lag met open oogen en glimlachte toen zij hem zag, aan haar voeten was een rood gezichtje. Hij boog er zich even voorover, knikte dan tot Mevena met goedhartigen blik.
Dien ochtend dwaalde hij alleen in de besneeuwde stad, denkend aan de winterdagen toen hij het huis van zijn vader verlaten had en voor 't eerst 's nachts buiten was geweest; de sneeuw lag toen even dik en de soldaten van de stadswacht hadden hem gevonden. Hij trachtte aan Mevena te denken, maar hij zag voortdurend beelden uit 't verleden, die zijn hart neêrslachtig maakten en er weemoed wekten, zijn leven had zoo anders kunnen zijn. Hij kon de dikke lucht en de klanklooze straten niet verdragen en trad een herberg binnen,
| |
| |
waar hij in een hoekje zat en veel wijn dronk. Eensklaps herinnerde hij zich, dat hij voor Mevena moest zorgen, daar Simon en Josse aan hun werk waren, hij keerde vlug naar huis. Een half uur later bracht hij een wasemende brei naar boven, dien hij zelf had gekookt.
Na een poos, toen het weder milder werd begon het Mevena te bevreemden waarom Rogier niet gekomen was. Zij sprak er over met haar vrienden en hoorde wat Rogier geantwoord had; - dan vroeg ze of de krijg nog lang zou duren en hoe ver Capraia was, maar Tamalone met zijn muts in de hand om naar buiten te gaan, antwoordde gemelijk dat hij 't niet wist. Met het schreeuwend kind in haar armen liep zij heen en weder in de kamer, zij begreep niet hoe zij zoo langen tijd van haar geliefde gescheiden was geweest.
En haar gepeinzen werden veelvuldig en inniger met de dagen, de begeerte, die haar gedreven had op de reis naar de stad verontrustte haar weder in steeds heviger keerenden gloed, met droomend gemoed staarde zij soms, terwijl zij het kind aan
| |
| |
haar boezem zuide, langdurig naar buiten, waar de vogel zonder einde kwinkeleerde in zijn kooi.
Des avonds beneden speelde Baldo zelden meer op zijn viool, de gebroeders praatten soezend over wat er in de stad gebeurde, terwijl Mevena met neêrgeslagen oogen zat te naaien. Tamalone was meestal uit, hij dwaalde door de straten en de velden, zijn hoofd was immer gebogen.
Omtrent Paasch, op een morgen, toen zij haar kind in de wieg had geleid, kwam zij bij Simon en Tamalone aan de voordeur staan.
‘Simon,’ zeide ze, ‘wik ga morgen naar Capraia.’
De twee vrinden zagen haar verbluft aan.
‘Alleen met het kind? Het is wel anderhalven dag van hier.’
‘Als Tamalone mij niet brengen kan zal ik alleen gaan, maar ik zal rijden en er eerder zijn.’
‘Maar Tamalone gaat meê,’ antwoordde Simon beslist; ‘want wij kunnen zoolang niet van den winkel.’
En de ander, met toegenepen mond en
| |
| |
een lachje naar de verte kijkend, knikte en zweeg. Hij herinnerde zich, dat er in 't leger van den keizer groote heeren waren, die zijn gezicht zeer goed kenden en lachen zouden als hij aan een boomtak hing. Maar 't was al eender, hij zou wel op zijn hoede zijn.
De gebroeders spraken onophoudelijk tegen Mevena dien dag en volgden haar waar zij ging; zij gaven haar allerlei ernstigen raad toen zij alleen met haar waren aan 't eten en vroegen haar herhaaldelijk toch bij hen terug te komen. Tamalone kwam laat thuis; hij droeg korte kleederen als een krijgsman, gespoorde laarzen, een nieuw zwaard aan zijn zij en een muts met een pluim. De broeders staarden hem aan en Josse kon niet nalaten te zeggen en telkens hoofdschuddend te herhalen, dat hij sprekend op een hertog geleek, dien hij eens had gezien.
Allen waren vroeg op den volgenden morgen. Baldo bleef thuis om te helpen, Josse kon het vuur van zijn oven niet aan krijgen. Simon had de kleedertjes van het kind in een zak gepakt, dien hij al
| |
| |
jaren bezat en er het beste gebak van zijn broeder bij gedaan. Toen Tamalone de paarden voor de deur leidde liepen de schippers, kooplui en buren nieuwsgierig te zaâm, de vogel onder het raam hield bij zooveel stemmengerucht zijn tjuiken in. Met vochtige oogen zoende Josse het kind, zijn broeder klopte gemoedelijk de omstanders op hun schouders en Baldo stond met den zak op den rug te kijken. Het was een lieflijke voorjaarsmorgen.
Tamalone en Mevena reden weg, tot het einde der kade zagen zij voortdurend om en wuifden hun groeten terug.
|
|