| |
| |
| |
[IX]
Het kasteel was op een rots gebouwd, aan den voet door een groot woud omringd. Onder het geboomte en aan den oever der smalle rivier oostwaarts lagen de troepen in vier kampen verdeeld, en ofschoon de herfst al naderde wachtten zij de overgave der belegerden af, want in het slot werd reeds gebrek geleden.
De afdeeling van Rogier had zich op de helling naar het water gelegerd, achter een bosschage voor het schiettuig der vijandelijke wallen beschut.
Het werd al weken, dat iederen ochtend de mannen onder de boomen hun blikken naar den wachttoren richtten van 't slot, of er een teeken was dat de edelen daarbinnen het opgaven; koude winden be- | |
| |
gonnen buiig door het woud te gieren, wijl wolken haastig aan den hemel dreven. De soldaten werden ongeduldig en de aanvoerders verveelden zich.
Rogier liep soms uren doelloos om, langs het stroompje naar het gehucht, of aan den anderen oever waar een holle weg door dichte bosschen steeg. Het was altoos halfdonker in dien weg, de boomen aan de banken groeiden hoog naar boven waar hun takken samen warden en hun stammen waren beneden verborgen in duisteren groei van struiken. Hier wandelde hij dikwijls heen en dacht aan Mevena en aan zijn goeden vriend den monnik.
Eens toen hij dien weg besteeg bemerkte hij, dat het zeer donker werd, doch zich omkeerende zag hij beneden in de opening van het loof nog het daglicht. Hij stond een wijle stil. Door het kletterend geruisch hoog boven hem begreep hij, dat er een zware regen viel. Terwijl hij gedachteloos luisterde werd zijn aandacht getrokken door een gerucht van hijgen, een vrouw kwam haastig den weg afdalen. Dicht bij
| |
| |
hem stond zij eensklaps stil. Hij boog zich naar voren om haar gelaat te zien, zij schrok, week achteruit en ijlde gillend in het schemerduister naar beneden. Rogier liep haar na en waar de boomen niet meer waren kon hij haar duidelijk voor zich zien; met beide handen hield zij den rok op, haar bloote beenen bewogen zeer snel en zij keek telkens om. Toen zij in den regen kwam zwenkte ze naar rechts, waar ze in 't lage hout verdween.
Rogier zocht in het struikgewas, het water dat op zijn warm gelaat viel verbaasde hem, en hij liep langzaam terug onder de boomen. En gedurende het eentonig ruischen herinnerde hij zich, op eens licht bevreemd, hoe hij ook in den regen had gestaan op een nacht met Mevena.
De herinnering werd levendig van ontroering, wier gloei hem streelend verontrustte en hem Mevena's aanwezigheid duidelijk warm nu voelen deed. Vaak had hij naar haar verlangd en wat hij thans ervoer was weder de onweêrstaanbaar wassende zekerheid, dat hij haar beminde, dat zij alleen het was wat hij begeerde.
| |
| |
Het was dwaasheid de natte dagen wachtend door te brengen in dit verlaten oord, terwijl daarginder op zijn slot de liefste vrouw met groote oogen uitkeek of hij komen zou. Hij wilde dadelijk heengaan, dien zelfden dag nog.
Hij veegde zich het voorhoofd, de regen, die door de bladeren kletterde had hem doornat gemaakt, de witte pluim van zijn muts hing druipend neêr.
Hij bedacht, dat hij zich geen vijanden kon maken onder de bondgenooten van den keizer, Romano zou de eerste zijn dien hij te duchten zou hebben. En toen deze overweging hem duidelijk werd was het ongeduld naar Mevena gevlucht, zijn verbeelding was koel en verbleekt, slechts een flauwe ontevredenheid bleef in zijn gemoed.
Hij luisterde naar het gestadig suizen in het gebladert, zag dan naar de lucht en den regen en dacht aan de deerne van daarstraks.
De dag was opgeklaard toen hij terug kwam in 't kamp. Rondom de groote rookende vuren verdrongen zich de sol- | |
| |
daten met hun kleederen dampend in de uitgestrekte handen; zij waren naakt, duwden elkander en lachten luidkeels. Carolus stond voor de tent met drooge buis en hozen voor den kapitein, die lachte van voldoening.
De soldaten kleedden zich weêr en dronken uit hun ketels, er roesde in het nuchter licht een jolig gedruisch onder het nat glimmende groen.
De vuren in de andere kampen gaven de lucht een wijden onzekeren gloed toen een man in steedsche dracht aankwam. Hij bracht een brief van Tamalone. De monnik schreef, dat Mevena naar Pisa was gegaan door groot verlangen gedreven en niet naar het slot, en dat hij haar ziek in die stad had gedragen daar zij van haar paard was gevallen; doch dat zij thans weêr beter was. Zij liet vragen of zij in het kamp mocht komen, voor een kort oogenblik slechts, zij zou weêr aanstonds vertrekken.
Rogier, met een warm gelaat en driftig aan zijn knevel morrelend, gaf bevelen en ging heen, Carolus zag hem met groote
| |
| |
stappen zich verwijderen, de witte pluim danste snel in den schemer langs de boomen. Het was zeer stil, bij den verwaaiden rook daarginder in 't kwartier bromden de soldaten in slaperigen deun. Terwijl hij langzaam liep hoorde hij sluipende passen achter zich en zich omkeerende herkende hij Walid aan zijn baard en gelen hoofddoek; hij liep schielijk verder.
In de tent van den koning werd Rogier luidruchtig begroet, er was licht van drie lampjes. De koning, met blonde krullen en lachend blauwe oogen, bij een tafeltje gezeten met de edelen, hief zijn hand hoog op en riep Rogier naast zich. Dan speelden zij door.
Rogier dronk bij kleine teugjes, nam aarzelend de steenen in zijn hand, maar begon toen te spreken, zeggend dat hij nog dien avond het kamp moest verlaten. De koning antwoordde schertsend, deed de steenen rollen en schoof de gewonnen munten naar zich toe, doch toen Rogier ernstig doorging te praten, zeide hij bedaard, dat zij hem niet konden laten gaan wijl de vreemde soldaten vooral op hem
| |
| |
vertrouwden. Op de vraag wat hem tot zijn onverwacht besluit had gebracht kwam geen antwoord; de koning werd toen boos en allen zwegen.
De bekers werden zwijgend volgeschonken, de dobbelsteenen buitelden weêr over de tafel, de avond verging als de vorige.
Toen Rogier, door wijn bedwelmd, laat aan zijn tent kwam vond hij den brigadier daar, die met een mantel over zijn hoofd gehurkt zat te dutten - hij stond op, verbaasd dat het nog donker was. Hij had het bevel om een paard in gereedheid te houden niet gehoorzaamd en zeide:
‘Ik heb de paarden niet gezadeld.’
‘Vroeg wakker. Er wordt gevochten, maar zeg er niets van.’ En zijn meester ging binnen.
Carolus stond nog een tijd te staren, tot hij rilde van koû, toen zocht hij zijn slaapplaats bij Walid op. Doch hij was weêr vroeg op en vond Rogier overeind met den brief van den monnik in de hand. En zij maakten een plan om het slot te verrassen voor de andere kampen het merkten, ook Walid was er bij.
| |
| |
Het was een koele zonnige dag met doorschijnige wolken. De schildwachten op de torens zagen in de omringende kampen de vuren gestookt en de soldaten in hun dagelijksch werk. In den middag terwijl hun blikken gericht waren op de tenten aan de rivier, waar de vijanden lui onder boomen lagen, schrokken zij hevig en bliezen alarm: beneden hen, aan de poort, stonden wel honderd man met felle wapens vlak tegen den muur. Op de kanteel en toeterden hoorns, hoorns toeterden binnen, er ging verward geroep en uit de spiegaten werd al geschoten op de oosterlingen, die in de schaduw tusschen de torens kalm een stapel bouwden...
En toen de rook wegdreef voorbij de blauwe lucht waren de hoorns en 't geroep weêr stil, er lagen dooden verspreid op de mossige keitjes van den hof, waar de zon rustig scheen, Carolus waakte met zijn soldaten bij de verslagen vijanden in een groep.
Een poosje later kwam op zijn glimmend ros de koning lachend binnen rijden en Rogier ziende, wiens gelaat en kleederen
| |
| |
rood waren van bloed, steeg hij af, drukte hem de hand en zeide toornig, dat minstens vijf edelen het boeten zouden.
Des avonds zaten de aanvoerders in de hal van 't slot aan een maal met talrijke lichten. De koning dronk ter eere van Rogier en zeide beminnelijk, dat hij hem ook thans niet kon laten gaan, doch dat hij hem den volgenden dag reeds naar den keizer wilde voeren, die alleen in staat was hem de eer te geven welke hij verdiende. De bekers klonken, de aanvoerders riepen luid, Rogier had een blos en glanzende oogen.
Met open mond stond Carolus te luisteren, Walid knikte zijn hoofd verscheiden keeren.
|
|