| |
| |
| |
[VIII]
De ruiters waren reeds verdwenen en het laatste trompetgeluid verging in de verte toen Mevena rondom zich naar de verlatenheid der bergen zag en nederig, zachtjes zeide:
‘Ik heb gezondigd tegen mijn vader, messer; gelooft gij dat de heilige Moeder mij vergeven zal?’
Tamalone, uit zijn mijmering opziende, knikte goedhartig zijn hoofd.
‘Zou ik verhoord worden als ik bid voor Rogier? en wilt gij ook voor hem bidden?’
Hij spreidde zijn armen wijd in de hoogte - Mevena kon zijn oogen niet onderscheiden, maar zij voelde de aanwezigheid van een zwaarkloppend hart.
| |
| |
‘Ja, laten we samen bidden.’
En beiden knielden op de heuvelhelling, vouwden de handen en smeekten om bescherming voor Rogier in den oorlog; de monnik, terwijl hij de woorden uitsprak, verbaasd over wat hij deed: terwille eener lieve vrouw den hemel aanroepen voor een tegen wien hij zijn woede slechts een korte wijl te voren bedwongen had. Het bedrog ergerde hem, een oogenblik slechts, want toen hij opstond, had hij die verheven onverschilligheid weder, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde.
‘We moeten morgen vroeg op weg,’ zeide hij; ‘ik zal je den pij weêr geven en ga dan slapen. Dáár is het zacht, onder dien boom.’ Bedaard en zorgvuldig spreidde hij de twee wollen zadels op den grond, die glad was van dennenaalden, en wachtte tot zij nederlag en zich in den pij had gewikkeld. Dan drentelde hij heen, zachtjes een deuntje sissend, en leide zich eveneens te ruste.
In den nacht ontwaakte hij met schrik uit loomen slaap en zag den hemel rijk
| |
| |
met klare starren versierd - er waren er zóóvele als hij nog nooit had gezien, de duisternis over de bergen had er een mistige schittering van, gelijk van bedroefde oogen. Tamalone begreep niet wat hem had wakker gemaakt in een stemming van genot en ontzag en wat hem op dit oogenblik denken deed aan zijn jongelingsjaren – hij zag zeer helder een winteravond met sneeuw geruchtloos warrelend tusschen de gesloten huizen, toen hij zijn ouders verlaten had, die bij de schouw zaten waar 't vuur hoog in vlamde. En hij hoorde koraalgezang in zijn gemoed.
Herinnering vloot door zijn ziel nu, gelijk een oud wijsje van stil teêrhartig snarenspel, bescheiden, doch met een doordringende bekoring waar hij zich geheel aan overgaf. Over alle herdenken echter steeg telkenmale een verheugde verwondering waarom de nacht zóó schoon was nu hij als eenzaam vreemdeling zat bij de vrouw, die hem zeer lief was. De wereld rondom deed zich op als een uitgestrekt duister land vol drukke mannen en vrouwen, in de stille bergen waar de starren
| |
| |
schenen waakte een zwerver bescheiden aandachtig bij een lieve slaapster. De luisterrijke nacht was wonderlijk bezield, hij rilde van koude en wist, dat het oogenblik vergankelijk was.
De hemel van flonkrend gesprankel was zeer laag gedaald, in de brooze stilte hoorde hij het bonzen van zijn hart. Menigmaal reeds had hij op oogenblikken wanneer de wereld voor hem vol was van groote gebeurlijkheden met diepe vroomheid berust in wat de tijd hem geven zoude en ook thans weêr genoot hij in die berusting. Wel slopen bedriegelijk gedachten, uit sluwe ondervinding gesproten, dat hij, die zich tot wanhoop veroordeeld weet en die niets te verliezen heeft dan 't licht der zon, de macht heeft vele menschen te dwingen ten eigen baat, immers wie sterven wil kan beschikken over het leven van den koning; dat hij zich zelven niet begrijpende ook zijn lot niet kennen kon, - en dat er velen gelukkig werden die sterk genoeg waren om waarlijk te lijden en met daden te streven naar wat zij begeerden. Doch zijn hart bleef koel in de onwrikbare
| |
| |
zekerheid, dat slechts het onverwachte schoon is en het ontvangen waard. De slapende vrouw daarginder beminde hem niet; hij had genoeg beleefd van vrouwen, die hij met opzet tot liefde behaagd had. Hij verkoos zijn hart onuitgesproken te laten met de dwalende hoop, dat het toeval, het heerlijk toeval, dat hij aanbad, Mevena's gelaat met lieven glans tot hem mocht keeren.
Bij den dageraad nog lag hij, het hoofd in de hand geleund, in grillig gemijmer over zijn verleden.... in zachtzinnig berouw en zedigheid dacht hij aan vervlogen mogelijkheden, aan vrouwen, die hem bemind hadden, of zij zich hem nog herinnerden.
Het hoofd naar den denneboom keerend zag hij in den schemer daar beneden iets licht bewegen. Toen bezon hij zich, dat zij vroeg op reis zouden en stond op. De verschoten hemel was wijkend alom met zijn bloei van kwijnende starren; hier en daar dreven trage dampen over de bergtoppen, waarvan er sommige reeds in dauwig morgenlicht schenen.
| |
| |
Tamalone zette zich aan het werk om vuur te maken en terwijl hij op zijn knieën over een stapeltje hout boog ontwaarde hij Mevena, die geruischloos bij hem stond. Zij glimlachte toen hij haar aankeek, en knikte. Achter haar zag hij door de wiegelende kruinen der boomen en over de glooiingen der bergen den gloed van den ochtend, en hij kreeg plotseling een gevoel, dat zijn leven een keer ging nemen.
Mevena kwam dichter bij, haar zachte stem was het eerste geluid van den dag.
‘Ik ga niet naar Siremonte. Ik zou nooit kunnen slapen door de gedachte, dat hij in 't gevecht is - ik moet dichtbij hem zijn. Waar is hij heengegaan? Wilt ge mij naar hem toe brengen of als dat niet kan naar een stad niet ver van 't leger? De reis zal mij niet vermoeien. Ik zal u niets meer vragen, maar breng mij dicht bij Rogier... o ge weet niet hoe blij ik zal zijn.’
Even zweeg ze, maar hernam met smeekende lief heid:
‘Wilt ge dat doen, messer Tamalone?’
De klank waarmede zij zijn naam sprak
| |
| |
gaf hem onverwachte vreugde, hij wilde dat zij dien nog eens noemde.
‘De keizer is in Toscane,’ antwoordde hij; ‘bijna alle steden daar zijn gevaarlijk voor je. Maar je hebt gelijk, het zou dwaas zijn een lange reis naar Siremonte te doen, het kasteel ligt misschien al in puin, want je vader is daar natuurlijk het eerst gegaan om je te zoeken. Wij moeten naar een veilige stad, een groote stad waar men je niet kent. Pisa, wil je naar Pisa gaan?’
‘Is dat dicht bij Rogier?’
‘De troepen van den keizer en hun bondgenooten zijn daar in de buurt. Het is wel drie dagen van hier, maar we zullen rusten onderweg.’
‘Neen, neen, drie dagen is niet lang, als we alleen 's nachts rusten zullen we er eerder zijn. En ik zal daar ten minste tijdingen hooren. O, wat zijt ge goed, messer,’ zeide ze terwijl zij plots zijn hand vatte en die lichtkens kuste.
Hij trok zijn hand terug, boog met een tintelenden gloed op het gelaat over het hout en begon hard het smeulende vuur aan te blazen. In den rook, die toen op- | |
| |
steeg zag zij, dat hij tranen in de oogen kreeg en naast hem neder hurkend, met haar hand op zijn schouder, zeide zij lachend:
‘Laat mij het aanmaken, gij doet zoo veel....’
‘Dan zal ik water gaan halen en de paarden zadelen. We moeten vroeg gaan.’
De lucht was nog koel toen zij vertrokken, rijdend in de sporen, die gisteravond Rogier en zijn ruiters hadden gemaakt. Uren lang daalden hun paarden met voorzichtige pooten over gesteenten stappend de bergen af en hield het moeilijk rijden hun aandacht. Toen zij eindelijk aan een smal wegje kwamen aan beide zijden met heesters begroeid, zagen zij de hoefsporen, waar naar zij zich tot dusver hadden gericht, naar het zuiden gekeerd; doch de monnik achtte het raadzaam recht door te gaan, door een heuvelland welig van jong olijfgewas, dat in tallooze bladertjes het zonlicht dartelen deed.
Mevena, kruiselings in het zadel, reed een halve lengte vóór, zoodat Tamalone voortdurend naar haar kon kijken zonder
| |
| |
haar oogen te ontmoeten. Onder haar pij zag hij een tenger been in groene kous tegen den flank van het paard, en onder haar schouders den kap die geregeld schokte op den smallen rug. Als hij zich oprichtte ontwaarde hij alom in zachtbewogen windgewarrel een eindelooze bladerenmenigte, die geen gezichteinder had dan de zonnig blauwe lucht. De eenzaamheid was hier grooter dan in de bergen. Hij voelde een neiging om niet verder te gaan, om stil te houden en in 't zwellend genot van 't oogenblik die lieve vrouw vóór hem aanbiddend te streelen. Maar hij lachte even, licht verbaasd hoe in de eenzaamheid menschen elkander vertrouwen konden, en klopte den hals van zijn paard.
Laat hielden zij stil bij eenige boomen, waar zij karresporen zagen. Zij besloten hier af te stijgen en onder de bloote lucht te overnachten. Voor hun eten gingen zij kastanjes zoeken, tezamen, want Mevena wilde haar deel hebben in de bezigheden. Ondanks hare vermoeidheid was zij zoo luidruchtig vroolijk, dat Tamalone zich telkens uit zijn bukkende houding oprichtte,
| |
| |
wanneer haar milde stem in de schemering van het gebladerte hem schertsend iets toeriep. De lucht scheen hem zachter hier dan in de bergen, er was een onnoemelijke behagelijkheid in dit lichtloos uur van den dag, in den geur van molmend hout, in het geritsel der dorre blâren, die Mevena met den voet wegschoof, en luchthartig antwoordde hij haar geroep, zoodat het oud geboomte weerklonk van lachend hoog en diep geluid om beurt.
Dan roosterden zij te zamen de kastanjes en Mevena, die lustig werd van het nieuwe leven onder den hemel, sprak gedurig met onverwachte guitigheid, lachte en vertelde van haar meisjesleven, zoodat ten leste Tamalone in zoete verrukking zweeg en luisterde, vergetend dat zij hem niet beminde.
Toen zij te slapen gegaan was zat hij kalm alleen; hij hoorde het geluid harer jonge stem nog, doch in zijn hart ontloken weemoedige gevoelens weder, het geruisch van de bladeren en de stille starren herinnerden hem, dat hij evenzoo waakte gelijk den nacht te voren. Hij lei zich neder bij het smeulende hout en wachtte
| |
| |
op den slaap, zijn oogen bleven echter open en zagen de starren vermeerderen. De dauw begon over den grond te dampen, slechts het geruisch van de bladeren der populieren wilde de fluisterende eenzaamheid niet verlaten en de duisternis duurde langen, langen tijd.
Eindelijk verbleekte de lucht weêr, de planeten hadden hun reis volbracht. Tamalone, die roerloos gelegen had, stond op om zijn leden te bewegen en het vuur weder aan te blazen.
Dien dag was Mevena weêr blijgezind, zij zong zelfs liedjes nu en de monnik, naast haar rijdende, luisterde met bestendigen glimlach of zong, daar zij er om vroeg, op zijne beurt ouderwetsche melodijen, die hij van vroeger nog wist. Zij was verrast en lachte veel. Tamalone, die bespeurde, dat hij haar lang aan kon zien wanneer zij in vroolijkheid gemeenzaam was, praatte aanhoudend en bij zijn gemoedelijke verhaaltjes begon zij te zien, dat hij veel beminnelijker was dan zij te voren dacht. - De naam van Rogier werd dien dag niet genoemd.
| |
| |
Zij stegen zeer vermoeid bij een groen korenveld af, waar Mevena ging liggen in een paadje tusschen twee akkers. Ook de klerk sliep weldra. Doch toen hij wakker werd in den nacht was het een vale duisternis en hij kon het meisje niet zien. Hij hoorde niets ofschoon hij meende dicht bij ingeslapen te zijn. En nu hij ongerust werd sprong hij op, liep op den tast in de richting waar hij dacht dat zij was, tot hij eindelijk weêr haar lichten adem hoorde. Toen liep hij eenige passen terug en lei zich weêr neêr om te slapen.
Des morgens opende hij zijn oogen en ontwaarde schier naast hem Mevena in zittende houding, alsof ook zij juist was ontwaakt. Haar gelaat, dat zeer bleek was, glimlachte.
‘Wij zijn laat,’ zeide ze.
Tamalone bloosde en stond bedremmeld op.
In blakende zonnewarmte reden zij zwijgend naast elkander den derden dag. Mevena dacht aan den minnaar en aan de naderende stad; de monnik keek haar dikwijls van ter zijde aan, verontrust over de
| |
| |
bleekheid van haar gezicht. Hij vroeg met lieven aandrang soms of zij rusten wilde, doch zij antwoordde ongeduldig dat zij niet moede was, en beiden reden door, het snuiven en kleppen der goede paarden was het eenig geluid. Uren lang volgden zij den oever van een diep liggend riviertje den stroom afwaarts, er scheen aan den loop van het gerimpeld water geen einde te komen, en de dag was vermoeiend en lang. Bij wijlen zeide zij iets, een onverschillig woord om de stilte te breken, maar hare stem was buigingloos en Tamalone antwoordde even kort of met een knik. Slechts de verschijning van een enkel langzaam landman, die eerbiedig groetend voorbijging, bracht hun verdwaalde gedachten terug voor een oogenblik; zij wisselden dan eenige woorden en herhaalden hun afspraak wat zij uit voorzichtigheid doen zouden in de stad.
Eindelijk, toen zij aan hun rechter in de lucht de torens van een burcht zagen rijzen, begonnen hun paarden moeilijk te stijgen, zij kwamen in de Pisaansche bergen. Verderop bemerkten zij in de lage
| |
| |
verte daken en torens en hier en daar kleine lichtjes. Mevena reed nu met opgericht lijf, de monnik zag haar oogen groot en strak geopend, zij had de lippen vastgeklemd; de avondbries, van regen en zeelucht vochtig, deed de wijde mouwen van haar pij zachtjes fladderen.
Toen zij de poort bereikten, waar bij een lantaarntje twee wachters soezend zaten te mompelen, was de nacht drukkend van duisternis. Een der paarden hinnikte helder en luid, van een toren zeer nabij klonk een zware klok.
In de straten waren de luiken en deuren der huizen gesloten. Tamalone, die de beide paarden bij de teugels leidde, liep behoedzaam in den donker zoekend en had zijn aandacht op den hobbeligen weg gevestigd. Op eens hoorde hij een snik en een val - Mevena's paard stond stil. Met een kreet bukte hij neder tusschen de pooten, hij wilde schreeuwen, maar sloot dadelijk zijn lippen weder. Bevend zorgvuldig nam hij haar lichaam in zijn arm, aan den andere leidde hij de dieren voort. De duisternis was loom en stil,
| |
| |
slechts een venstertje, dat geopend werd, knerste.
Aan de rivier voor een laag huisje bleef hij staan; hij klopte aan de deur en terwijl hij wachtte hoorde hij het stroomende water klotsen tegen den wal. Een man met een lampje deed open en zeide:
‘Hé!’
‘Houd de paarden vast, ik heb hier een zieke. Geef mij de lamp, dan kan ik naar boven gaan, gauw.’
Langs een nauwe trap droeg hij Mevena in een vertrekje, met houten wanden en een hellende zoldering; daar legde hij haar neder op wat stroo in den hoek en zette het licht op den vloer. Hij ging snel heen en kwam snel weêr terug met wijn en brood. Toen hij haar voorhoofd, waar een streepje bloed op lag, gewasschen had herkreeg zij haar bewustzijn en glimlachte en bij dien glimlach zuchtte hij diep.
In een kamer beneden werd gepraat. Zij trachtte zich op te richten, doch daar dit haar pijn deed lei zij haar hoofdje gelaten weêr neêr en nam Tamalone's hand. Zich voorover buigend gaf hij haar te
| |
| |
drinken uit een kroes - de een noch de ander had een enkel woord gesproken, maar bij 't rossig licht, terwijl zij dronk, zag hij in haar oogen die tot hem opgericht waren een glans van verwonderde innigheid en hij had een meewarig gevoel, dat dit meisje even eenzaam was op de wereld als hij zelf en geen ander verzorger had dan hem.
Na een wijle liet hij haar in donker alleen. Beneden werd de deur eener kamer voor hem geopend, waar bij een walmend lichtje drie mannen aan een tafel zaten te spelen, landgenooten, die hem met nieuwsgierige blikken begroetten. Hij lachte gemoedelijk, zette zich bij hen aan de tafel, ledigde een grooten beker bier en, terwijl hij de kaarten opnam die hem toegedeeld waren, begon hij zijn wederwaardigheden te vertellen, echter zonder van zijn geheime gedachten te spreken.
|
|