| |
| |
| |
[VII]
Gedurende Tamalone's afwezigheid was de kapitein weder bewusteloos en ziek geworden, en aangezien zijne wonden reeds waren geheeld zagen de krijgslieden in zijn kwaal den invloed van geheime machten, immers Walid, die uit boeken geleerd had, verklaarde, dat de betoovering eener vrouw er de schuld van was, en dat wellicht de lijder bevrijd zou worden indien de oorzaak werd uitgeroeid.
Doch de brigadier vertrouwde, dat de meester wel zijn jonge kracht zou herwinnen wanneer Tamalone de arts terugkeerde en dat de aanwezigheid eener vrouw hem vroolijk zou maken. Hij had een onverschillige minachting voor vrouwen, maar nu het zijn geliefden vriend gold voelde
| |
| |
hij zich reeds welwillend jegens Mevena door het vooruitzicht, dat zij hem zou behagen. En Carolus had gezag.
Reeds vroeg in den ochtend na haar komst liep Rogier met zijn arm om haar schouders het kamp uit, maar zijn verliefde blikken zagen de uitdrukking der oogen van Tamalone en van de soldaten niet, die hem nakeken. Na de verbazing over de verschijning der vrouw in het kamp, gaven zij luidruchtig den monnik alle eer voor dit wonderlijk herstel, Carolus zelfs kuste hem en drukte hem herhaaldelijk de hand. Er gonsde nu een luchtige blijheid in 't kamp, de stemmen klonken vrijer en luider.
Twee mannen waren er, die zwegen en ernstig keken. Tamalone stond naar den heuveltop te staren waar het paar was verdwenen, toen Walid op hem toetrad en zeide:
‘Je bent misschien wijzer dan ik. Het lot moet zijn loop hebben en het is een dwaas, die het wil weren. Wij kunnen alleen toezien, tot het einde van de gebeurtenissen.’
| |
| |
De monnik was plots bleek geworden en staarde Walid strak in de donker glimmende oogen; toen antwoordde hij met luchtig gebaar:
‘Het lot heeft altijd zijn loop, man. Laat het maar gaan en denk aan wat anders. Als zij niet toevallig van hem hield -, maar ach, we moeten het niet anders willen, al wenschen wij het nog zoo graag.’
‘Dat is waar.’
Van dit oogenblik bestond er tusschen deze twee mannen onuitgesproken genegenheid.
Door struiken en over bergsteenen, verre van het kamp en steeds stijgend liepen dien klaren morgen Rogier en zijn geliefde, dicht aan elkaêr; er was een weeke glans in zijn oogen, zijn lippen stonden in geduririgen glimlach en hij praatte veel, nu vertellend, of vragend, dan zacht en innig een woord van verteedering zeggend. En Mevena, naast hem in zijn omarming, hield zijn hand en staarde voortdurend hem aan met groote oogen, donker van ernstig onnoozelen gloed. Zij luisterde naar alles wat hij zeide met bewegelijke aandacht
| |
| |
hem gansch toegewijd, en een milde tinteling van zomerwarmte op haar gelaat deed haar gewaar worden, dat de jonge dag waar zij in gingen, vol was van weelde en komend geluk.
Toen zij eenige uren waren gegaan zetten zij zich neder aan den voet van een ruwen heuvel. Hij sprak nog een wijle van hun geluk, dat eeuwig zou duren, en van hun leven op zijn kasteel, waar hij haar heen zou voeren. Dan zwegen zij beiden en terwijl zij elkander aanzagen van zeer nabij kleurden zachtkens hunne wangen van ontbloeiend genot, dat hen kussen deed, en streelen en kozen in verwarring, tot zij moede waren en zich nederleîden in het stovende zonlicht hoog in den hemel schijnend.
Rogier voelde zich slaperig en dommelde in met zijn hoofd in Mevena's schoot. En eerst toen hij rustig ademde kon zij hare oogen van hem wenden en naar het verschiet der bergen staren, zich zachtkens verbazend hoe zij daar in de zonnige eenzaamheid vol dwalende geuren bij den geliefde zat die haar zoo vreemd was, dat zijn gelaat,
| |
| |
nu zij er naar zag, haar gansch nieuw was en anders dan zij gedacht had -, terwijl haar vader en broeders, in haar verbeelding lief en welbekend in hun dagelijkschen gang bewegend, zoo verre waren of zij hen nimmer meer zou zien. Even voelde zij verdriet in zich rijzen, doch even slechts, want het zware hoofd in haar schoot was zoo lieflijk onschuldig, dat zij zeker geloofde aan een spoedige verzoening tusschen haar verwanten en hem met wien haar leven nu verder zou gaan.
En zij bedacht dat hij gesproken had van rustige dagen op het slot, ongestoord door oorlogsangsten, hoopte zij, wanneer hij den heidenkeizer niet meer dienen zoude. Vluchtige beelden van toekomst verschenen en gleden weêr heen, zij zag zich zelve en Rogier in blijde houding en kleurige kleedij in een ruim kasteel. In een zacht verlangen naar dit liefelijk leven vouwde zij de handen boven zijn hoofd en fluisterde de Moedermaagd aan, dat zij den geliefde zegenen mocht en behoeden. Dan, na innerlijke stilte, herinnerde zij zich wat zij verlaten had en
| |
| |
bad voor haar vader, broeders en zuster; zij voelde zich wonderlijk blijde in het vertrouwen, dat de goede Maagd haar verhooren zoude. - Zij merkte de gestalte van den monnik niet, die uit zijn schuilplaats over de heuvelglooiing omzichtig wegsloop, met blozend, neêrgebogen gelaat.
De oogen weêr neêrslaande zag Mevena twee witte vlinders rondom haar dwarrelen, waarvan er één zich lichtkens op haar mouw zette en langzaam hare hand opkroop. Rogier opende toen de oogen en zag het kleine gelaat over hem gebogen in aanvalligen glans van vreugde.
Hij richtte zich op en vroeg of zij gelukkig was; de vlindertjes fladderden verder, en terwijl zij hen nazag in den prachtigen dag vertelde zij waaraan zij gedacht had. Rogier hield zich in, luisterend in bekoring. Maar plotseling klemde hij haar sterk aan zijn borst en zwoer in diepgesproken woorden, met de zekerheid van een beraden man, dat hij alles doen zou wat zij verlangde: hij zou het leger verlaten en op het slot blijven wonen, naar niets anders strevend voortaan dan dien schoonen glim- | |
| |
lach op haar gelaat te bewaren. En hij kuste en kuste haar betraande oogen en lachenden mond, kuste haar tot ze plotseling zijn handen vouwde en de hare daarover, een hardop begon te bidden.
In haar knielende houding, met de oogen naar boven gericht, was zij hem eensklaps zeer vreemd, en rustig maar met een onbekend gevoel van berouw beschouwde hij haar en zweeg. Toen zij geëindigd had waren haar oogen vol verwonderde vragen, zij durfde nochtans niet spreken en wendde haar blikken, naar de kim der bergen. Het was of iemand hen was komen storen en zwijgen deed over de lentsche blijdschap van daarstraks. Rogier sprak het eerst en zeide kalm, dat het geloof der klerken hem reeds lang had verlaten, maar inniger dan het hoogste geloof was de liefde welke hij haar toedroeg, en hij wilde zich gansch aan haar wijden, die hem liever was dan alle de heiligen -, hij sprak nog meer over de kerk en den keizer en het recht der edelen, dingen die zij niet begreep, maar het geluid zijner stem was zoo ernstig, zoo diep en roerend,
| |
| |
dat zij zijn woorden niet hoorde en die blijdschap van daareven herkreeg, echter een vollere thans, die haar gemoed deed zwellen van rustigheid, en met een glimlach genoot zij de geurigheid der frissche lucht en den klank zijner woorden. Tegen zijn schouder geleund, luisterend, liep zij met kleine pasjes naast hem of sprong den afstand tusschen twee steenen, dien hij in eenen stap deed, en zijn stem, het eenig geluid in dit wijde Jand van licht en bergen, klonk haar onwezenlijk of zij een verhaal hoorde, dat zij van buiten kende.
Zij keerden terug in het kamp, en tegenover elkander zittend voor de tent aten zij samen, met zachte woorden, uit éénen disch.
Ook de soldaten, verspreid op den grond, aten onder vroolijk gepraat, maar hun uitroepen waren getemperd; zij waren vrindelijk met elkander, en schoon geen hunner over hen sprak, richtten aller gedachten en soms de oogen steelsgewijze zich naar het minlustig lachende paar.
In den middag, terwijl Mevena in zijne tent lag om voor de zon te schuilen, ging Rogier bij zijn soldaten staan en sprak
| |
| |
over het vooruitzicht het kamp op te breken en naar Padua te gaan. Dit nieuws bracht bewegelijkheid, want de langdurige werkloosheid had reeds bij menigeen de gedachte gewekt om den dienst te ontvluchten. De mannen liepen nu druk door elkander, pratend en roepend. Slechts de groote brigadier stond rustig te kijken naar zijn meester, die achterover lag, het matte gelaat in de hand geleund, en hij voelde zich goedig verteederd door de vermoeide oogen en de ijlheid der trekken van den man, die pijn had geleden. Wat zijn gedachteloos verstand niet had kunnen begrijpen werd Carolus nu eensklaps klaar door het inzicht van zijn liefde voor Rogier, een liefde die hij steeds als blijdschap slechts van 't oogenblik ondergaan had, doch welke nimmer eenig nadenken had verwekt. Het zwakkere uiterlijk van den jongen man, nog kort geleden bruin en hard gespierd, die geen andere lust had dan vechten, dan de woede van oorlog en vernieling, deed hem nu zeker weten, dat het niet slechts de krankheid dier enkele dagen kon wezen waar Rogier
| |
| |
door kwijnde. Nu vreesde Carolus, dat er iets anders in het hart van zijn vriend was gekomen, een liefde waarvan hij wel als een vreemd ding had hooren verhalen, dat zij de mannen redeloos maakt zoo zij onvoldaan blijft. Hij had er nooit zoo over gedacht, maar wenschte, dat hij het eerder had geweten, opdat hij aanstonds de vrouw had kunnen halen. Doch tegelijkertijd ook zag hij, dat Rogier niet meer de zelfde krijgsman was, nu zijn hart van smachten week was. En dit bedroefde hem.
Carolus had zich over veel te verwonderen dien dag nu zijn gepeinzen hem steeds nieuws openbaarden, en hij zonderde zich van de anderen af. Tegen den avond naderde hij bescheiden Rogier en Mevena, die ver van de soldaten in de schemering fluisterden. Eerst kon hij geen woorden vinden toen hem gevraagd werd wat hij te zeggen had, maar dan zeide hij:
‘Wat ga je doen wanneer wij in Padua zijn? je blijft toch voor den keizer?’
Rogier maakte een gebaar van ongeduld, maar antwoordde niet. Dan sprak de brigadier weder met iets smeekends in zijn stem:
| |
| |
‘Ach jongen, er wacht je zooveel geluk. De keizer kan geen beter aanvoerder vinden wanneer je ouder bent en zal je zeker hertog maken. En dan, je zou immers nooit vrede hebben in dit land van verraders....’
‘We zullen morgen wel praten, laat ons nu maar alleen.’
‘Maar je mag morgen nog niet weg, je bent nog niet sterk genoeg. Hij moet nog minstens een week rust hebben,’ zeide hij tot Mevena.
Hij wilde nog spreken, doch het gebaar, dat hij altoos gehoorzaamde, deed hem omkeeren en zich verwijderen. Rogier had hem niet geantwoord, maar hij had het wel gezien, dat hij onder die bekoring was, die dwaasheden doet begaan. Het was een treurige dag voor den brigadier, zijn liefste verwachtingen vloden heen.
Weemoedig liep hij ver in den stillen schemeravond en beklom met moeizamen gang een hoogen berg. Wolkdampen stegen uit de diepte beneden en dreven boven het dal, er was een zwijgende droefheid over de bergen rondom, die in den schemer rezen waardig van berusting.
| |
| |
Voor den roem en het geluk van Rogier had hij jaren gevochten, hij had gehoopt door zijn trouw en zijn dienst de. hoogste glorie voor hem te behalen. Dit was zijn eenige eerzucht, zijn eenige begeerte, het eenige waar hij ooit aan dacht. Jaren lang reeds had Carolus den buit, dien hij met wapenen nam, goud en kostbaarheden, naar Venetië ter bewaring gezonden, om later Rogier in staat te stellen tot hertog verheven te worden en in een prachtig hof te leven zooals de grooten van Lombardije. Die glorie, door zijn hulp verkregen, zou gansch de zijne zijn. En terwijl hij gestadig de rijkdommen zamelde bleef hij steeds in de nabijheid van zijn vriend, om hem te bewaken voor de gehate paapschen en met hem te strijden voor het doel.
Nu was er een vrouw gekomen, een nietige vrouw, die alles verwoestte... Carolus stond stil, zag naar de diepte beneden waar een vuurtje brandde, en loosde een zucht, een vaarwel aan de hoop zooveel jaren geliefkoosd, er waren tranen in zijn oogen. En door de warmte der tranen
| |
| |
zag hij heel goed, hoewel 't hem een raadsel was waarom 't zóó wezen moest: dat het eenige dat de eenvoudigheid van zijn hart ooit vervuld had hem thans verlaten ging. Hij voelde, dat hij niet jong meer was en dat voor een man van zijn leeftijd de komende jaren korter zijn dan die van 't verleden...
Dichtbij zich hoorde hij gedempt stemmengerucht en toen hij zocht zag hij Walid en den broeder, die op een steen zaten met de oogen naar den hemel gericht. Hij ging naar hen toe, zette zich bij hen neder, doch zij zwegen nu beide. Eindelijk klonk in de stilte de diepe, langzame stem van Walid:
‘Is de meester in zijn tent nu met de vrouw?’
‘Ja,’ antwoordde de brigadier en zij zwegen weder.
Een flauwe zwoelte waarde in den donker, slechts de ademhaling dier drie was hoorbaar. Tamalone zag plotseling hoe vreemd het was, dat drie mannen uit verschillende streken der wereld hier op den hoogen berg te zamen zaten, peinzend
| |
| |
waar hun het lot zou leiden en wat één zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht. Hij keek naar zijn gezellen en zeide met een kort lachje, dat op een snik geleek:
‘Waarom zouden wij zoo stil zijn nu wij aan Rogier denken?’
‘Hij is gelukkig,’ antwoordde Carolus in zwaar geluid.
De monnik haalde de schouders op en Walid bleef naar de koele starren zien.
En terwijl deze mannen in den nacht zwijgend op den kouden steen zaten en ieder in zijn eigen gedachten twijfelde aan het geluk, dat een jong meisje in het kamp had gebracht, waren Rogier en Mevena in elkanders armen gelukkig en de duisternis der tent, omringd door vele anderen vol slapende mannen, was hun heerlijkheid van nieuwgewonnen weelde.
Zij waren gelukkig en op hun wandelingen door de luchtige bergen, bij hun kozen in den vertrouwelijken avond vergaten zij de dagen, die kwamen en gingen, en vergaten het slot waar zij heen zouden gaan.
| |
| |
Toen zij op een middag vermoeid terug keerden vonden zij het kamp in rumoer. Eenige soldaten hadden een bode van den keizer ontmoet, die brieven had voor de edelen in 't noorden... Het leger was overwinnend, de Florentijnen hadden zich met den vorst verbonden, de steden vielen de een na de ander. Doch de vijand vergaderde een talrijk heir, er dwaalden sluipmoordenaars door 't gansche land. De keizer, verbitterd door de verraderlijkheid zijns tegenstanders, had besloten een grooten veldtocht te gaan en ontbood al zijn aanvoerders, Romano, Dovera en Pelavicino vochten zich met geweld reeds een doortocht in 't noorden.
Rogier, met een blos van verrassing, bleef lang verdiept in den uitvoerigen brief, terwijl de anderen, en op eenigen afstand de jonge vrouw, aandachtig hem gadesloegen. Eindelijk zag hij op met een klaren gloed in de oogen en zeide:
‘Carlo, pak de tenten. We gaan heen.’
De brigadier, eerst verrast, stapte haastig naar de soldaten, die weldra druk in den weer waren.
| |
| |
Intusschen leidde Rogier het meisje aan de eene en den monnik aan zijn andere zijde met zich buiten de drukte. Toen hij stil stond sprak hij zeer lang, met zijn gelaat naar Tamalone gewend terwijl hij op 't meisje geen acht sloeg, om te verklaren hoe hij zich eerst had voorgenomen om nimmer meer in den oorlog te gaan en haar naar Siremonte te brengen, zijn slot; doch dat hij thans den keizer niet verlaten mocht nu er een groote tocht op handen was – hij voelde, dat hij niet kòn, het genot van den oorlog danste al in zijn oogen. Dan nam hij Mevena in zijn armen, troostte en kuste haar, en beloofde reeds over twee maanden terug te zijn op 't kasteel. Zij liet zich zwijgend kussen met gebogen hoofd en de groote oogleden gesloten. En terwijl hij haar liefkoosde vroeg hij Tamalone, die toezag, of hij haar wilde beschermen en naar Siremonte voeren.
‘Ik?...’ riep de monnik luid, met een plotseling gebaar en wijde oogen.
Rogier had op hem vertrouwd als zijn besten vriend en smeekte hem zijn schat te bewaren. Een wijle later glimlachte
| |
| |
Tamalone weder en staarde hem na, die in verliefden afscheidsweemoed het meisje naar de tent leidde. Toen zij daar binnen verdwenen waren kruiste hij de armen en liep bedaard naar waar de soldaten zingend en jolend hun toebereidselen maakten. De brigadier zeide opgewonden:
‘Nu zullen wij den keizer weêr zien.’
‘Neen, ik niet; ik blijf achter bij Mevena. De kapitein neemt haar niet meê.’
‘Wat, blijft zij hier?... Maar dan zijn we gered, man!’
Carolus vloekte en liep snel door het gewoel om Walid de goede tijding te brengen.
Toen de hemel zwak begon te worden waren alle tenten gepakt en stonden de krijgslieden gereed, wachtend op hun aanvoerder, die met den monnik liep te praten, terwijl Mevena, zwijgend en naar den grond ziende, in zijn arm leunde. Carolus sloeg het afscheid aandachtig gade: hij zag zijn meester, die schreide, telkens en telkens weêr de vrouw kussen en aan zijn borst drukken, dan eensklaps den monnik omarmen, die naar achter week, toen om- | |
| |
keeren en fluks naderen, Het was of plotseling alle soldaten tegelijk spraken, de klaroen schetterde haastig in 't late uur, de paarden trappelden.
De hoofdlieden reden achteraan en beiden keken voortdurend naar de twee figuren om, die dicht bij elkander stonden in 't bleeke namiddaglicht. Mevena, rechtop, hield haar eene hand op den schouder van Tamalone, die met de armen gekruist stond. Hun verwonderlijk lange schaduwen, kronkelend over den heuvelgrond, liepen aan het einde inéén in 't duister van een struikgewas.
|
|