| |
| |
| |
[VI]
In een klooster buiten den stadsmuur vond hij een gastvrij onthaal, dat hij ruim vergoedde met verhalen. Ook in het huis van Lugina werd hij als een bijzonder vriend ontvangen, want ondanks de booze geruchten was hij vooral door edelen geeerd, en menig hunner vond in de bekoorlijkheid zijner manieren een welkome reden voor de vriendschap ontstaan door diensten, die hij in 't geheim had bewezen. In de steden ontbrak het Tamalone zelden aan goede maaltijden.
Den dag na zijne aankomst trad hij de groote koele domkerk binnen en knielde neder naast een pilaar, zoo laag, dat in het wijde gebouw geen der weinige vromen hem zou hebben gezien. Aan de
| |
| |
andere zijde van de pilaar lag gansch in 't paarsch gekleed Mevena gebogen. De broeder keerde behoedzaam zijn gelaat naar haar toe en voelde zich lichtkens bewogen door de schoonheid van haar figuur in devotie; haar hoofd lag in de handen. Tamalone aarzelde even.
‘Messer Rogier laat u groeten,’ fluisterde hij en keek haar dan een poosje zwijgend aan, van den steen waar haar kleed in plooien uitlag tot het donker haar onder 't kapje. De sluier over haar borst bewoog op en neêr.
‘Ik heb uw boodschap gebracht en hij heeft mij hier gezonden om u te vragen bij hem te komen. Hij kon zelf niet komen, want uw vader en de heele stad zijn hem vijandig, ofschoon gij weet dat hij niet anders misdaan heeft dan gestreden tegen den paus. Maar uw hart is wijzer en u meer waard dan dit heele land vol dwazen. Ga naar hem toe en wees gelukkig. Hij is gewond, hij is ziek en kan niet buiten u. Bedaar, bedaar en blijf gebogen.’
Mevena ademde snel en diep en hield zich aan haar bankje vast.
| |
| |
‘Bedaar toch... Van avond leg ik een pij achter het rozenbosch in den tuin, trek dien aan, doe den kap goed neêr en wacht op mij. Ik zal u naar hem toe brengen.’
Hij sloeg een kruis, stond op en trad zijn snoer biddend langzaam door de zonnige portiek naar buiten. Toen richtte hij zijn hoofd op en schreed lichtkens dwars het wijde klare plein over naar het stadspaleis waar hij zich in de schaduw der galerij voegde bij een groepje jongelieden, fransche studenten, die hem met luidruchtigheid ontvingen. Een poosje stond hij temidden van hen te praten en zijn woorden, met glimmende, opmerkzame gelaten aangehoord, werden herhaaldelijk door luid proesten onderbroken. Toen hij na een zotheid verteld te hebben snel verder wilde gaan, trokken zij aan zijn mouwen en hielden hem vast om nog één geschíedenis te hooren. En een goedig studentje ging met de muts zijn kameraden rond, die er allen een kleine munt in wierpen.
Tamalone bedankte, stak de duiten weg en deed onder gedurig giggelen zijn verhaal. Aan het eind klonk er onbedaarlijk
| |
| |
schateren, dat in het groepje ruimte deed ontstaan, waar de monnik gebruik van maakte om lachend en knikkend, schielijk heen te gaan in het felle licht buiten de galerij. Hij liep naar het huis van Lugina, die in zijn gestreepten mantel voor de deur stond te wachten en hem omarmde toen hij hem zag. Zij bleven geruimen tijd binnen alleen waar geen dienaar hen hoorde; bij 't afscheid nemen spraken zij weinig woorden, doch drukten elkander langdurig de hand.
De zon was in wolken ondergegaan en in den avond, die dof was als floers, waarde er gestadig mistige regen. De straten waren stil, er gingen maar weinig flambouwen, toen Tamalone gearmd met een kleinen monnik en met de andere hand zijn pij ophoudende wegens het slik, haastig langs de huizen schreed. Aan de poort hield de wachter die naar buiten kwam, een lantaarn bij zijn gelaat; hij klopte den man op den schouder, maakte luide en met vele woorden een grap, zoodat de wachter lachen moest om die schelmen in het klooster daarbuiten en met een
| |
| |
gemoedelijken wensch het deurtje achter hen dicht sloeg en grendelde.
Zij liepen zwijgend in den vochtigen nacht.
‘Hier is het klooster al,’ zeide Tamalone toen zij een paar rossige ramen voorbij kwamen. De weg werd moeilijk, ze stegen een steile helling op en ademden zwaar van inspanning. Het was drukkend warm, de regen werd dichter en ritselde in de bladeren van boomen nabij. De monnik bleef staan en riep iets in het fransch, waarop in de duisternis aanstonds antwoord klonk.
‘Dank je wel, jongen, ik wist wel dat ik op je rekenen kon.’
‘'k Ben doornat en weet niet hoe ik weêr binnen kom. Hier heb je ze bij dien boom. Goeden avond.’
‘Goeden avond!’
Mevena kon den ander niet zien, maar hoorde dat zijne schreden zich verwijderden. Haar gezel trok haar voort aan den arm.
‘Nu moet ge op dit paard, ik zal u helpen. Het zal wel moeilijk rijden zijn in donker, maar ik zal den teugel houden, ik ken den weg.’
| |
| |
Het meisje besteeg tastend het paard, dat uit zijn rust gestoord trappelde en aan de teugels trok. Zij hoorde den monnik het dier op den hals kloppen en toespreken, en dan met moeite een tweede bestijgen. Toen ging zij vooruit en op hetzelfde oogenblik, onverwachts, klonk zeer nabij het kraaien van een haan. Het paard sprong zijdelings op en snel vooruit, natte bladeren sloegen Mevena in het gelaat.
Nu reden zij vlug een heuvel af in duister en regen, terwijl achter hen, in de verte verkleind en vervaagd, nogmaals het kukeluren van een haan klonk, en op grooteren afstand het dieper antwoord van een anderen.
Bij den dageraad hield de broeder stil om de beesten te verzorgen en Mevena eten te geven. Zwijgend ging hij zijn gang, haar voortdurend van terzijde aanziende; zij was bleek in het licht van den jongen, doorschijnenden hemel, een geringe gestalte in haar wijden pij. Voor zij weder in 't zadel stegen deed zij hem allerlei vragen maar hij antwoordde kort en stug, met blikken afgewend.
| |
| |
In gestadigen draf reden zij dien ganschen helderen dag, bergen op en glooiingen af door valleien waar geen sterveling ging, zij met geopenden mond en hooge kleur, schokkend op het zadel, hij met gebogen hoofd en peinzende oogen bij wijlen ter sluiks naar haar gericht. Nu en dan keek hij in eenen op en verbaasde zich over zijn onbespraaktheid; dan klopte hij even het goedige, lijdzame paard op den hals en van lieverlede boog zich zijn hoofd weêr.
Toen het licht schaars werd steeg Tamalone af en tuurde in alle richtingen om een rustplaats te vinden voor den nacht. Zij waren aan den voet van een ruigen berg, met kleine sparreboompjes begroeid en hier en daar, in open plekken, geel van gebloemte. Hij vroeg Mevena af te stappen en leidde de paarden over steil gesteente in de heesters; na hen verzorgd te hebben hielp hij het meisje den berg bestijgen naar een plekje onder wat boomen. Zij was zeer moede toen zij het bereikten en leunde hijgend in zijn arm. Beneden, wijd uitgestrekt, lag het land in eenzame
| |
| |
wanorde van glooiingen en heuvels met enkele fijne boompjes; de grootere monnik, met zijn arm om het middel van den kleinere, keek over het landschap heen, de innige avondzon schuin in de verte scheen op de grauwe pijen en het rustig gewas.
Zonder woorden wees hij haar neder te zitten en gaf haar te eten en te drinken. Daarna liet hij haar alleen. Zij legde zich neêr, loom van vermoeienis, en sliep aanstonds.
Tamalone was niet heel ver gegaan, maar zat dichtbij achter een spar door welks takken hij haar gadesloeg. Toen hij haar eindelijk te slapen meende strekte hij zich lang uit op den rug, met de armen onder het hoofd en sloot de oogen. Doch telkens opende hij ze weder, wanneer een zuchtje door de boomen voer, of wanneer hij gansch in de verte een vogel hoorde; en hij staarde dan met strakke oogen naar de lucht waar reeds enkele starren trilden. Dan, in den allengs beeldrijker wakenden droom die hem vervulde, sloten langzaam zijn oogen tot zij plots door een onrustige
| |
| |
gedachte weder wijd zich openden. De hooge hemelruimte boven hem gaf hem een innig behagen, een bescheiden verlangen sproot in zijn hart, waar de vreugde nu waarde der schoonheid van 't bergland, dat grooter was in de groote avondstilte. En eensklaps voelde hij, in zwellenden gloed, dat hij in deze hooge schemerende eenzaamheid gansch alleen was met een lief wezen, een kleine vrouw wier oogen, goedhartig en stil, hem heel dien zonnigen dag sprakeloos en vol onbevredigde gedachten hadden doen gaan. Hij leunde op den linkerarm, duwde de takjes open, en zag naar de plaats waar zij in duister gewaad te midden der struiken lag; en hij keek zoo oplettend, dat hij de ademhaling zag in haar borst. Zij sliep in aandoenlijke verlatenheid. Een nieuw gevoel ontroerde hem, hij zat rechtop en keek voor zich waar het laatste licht draalde aan de golvende kim. Zijn bloed klopte en hij ademde snel; een zachte wind woei van boom tot boom, glijdend langs hem heen. Langen tijd staarde hij in de verte; gedachten, oude herinneringen en jonge gevoelens,
| |
| |
in zonderlinge wildheid, kwamen en verschoten, hij was vol wakker leven. Om haar te behagen had hij zich in dit gevaarlijk avontuur gewaagd, voor haar die zoo liefelijk was, dat hij daareven een verlangen had om haar te beminnen - hij had haar voor een ander ontvoerd. Doch hij wist, dat het dwaasheid zou wezen, zijn waarachtige aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven, niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.
En het waren eindelijk herinneringen alleen, die het langste talmden en weemoedige gezichten wekten van verleden dingen, van vroeger leven en eentonig lot. Met een zucht liet hij zich plots achterover vallen en zag uit natte oogen naar den hemel, waar het licht van een wassend maantje vloeide, het licht dat hem hinderde nu hij zich zelven begrijpen wilde. Hij wendde zijn hoofd naar den boomstam, sloot zijn oogen en lag uren op de helling van dien berg in droefheid luisterend naar de zwevende stilte, luisterend in onnoozele verwondering hoe de hemel
| |
| |
en aarde zielloos waren. Van lieverlede vergat hij waar hij verdriet om had en in zijn gemoed gleed een lieflijke kalmte. Eindelijk richtte hij zijn hoofd weder op en zat met de armen gekruist; in de lucht dreven langzaam lichte wolkjes, in de duisternis der aarde beneden en in de gedaanten der boomen was een heimelijk levende gloed.
Hij stond op, trad met voorzichtige schreden door de struiken, het boschje voorbij, telkens stilstaande, en naderde de plek waar Mevena lag. Toen hij vaag haar lichaam aan zijn voeten onderscheidde bukte hij behoedzaam neder en kuste haar zeer zachtjes.
Hij stond weêr op - zijn hart klopte snel en hard, en hij keerde zich om heen te gaan. Maar na twee schreden wendde hij zich weder om en een zacht geluidje ontsnapte zijn lippen. Even wachtte hij of zij ontwaken zou - in die pooze genoot hij de schoonheid van 't oogenblik: een lieftallig vrouwtje, onbewust en ongevoelig, dat sliep in nachtelijke eenzaamheid, bij haar een man die een wensch
| |
| |
bedwong, daarboven in 't licht van 't maantje de hemel die de toekomst wist... en hij herinnerde zich hoe zij gisteravond te paard waren gestegen, en hoe hij geschrokken was door het voorteeken, het kraaien van een haan in den nacht... Toen keerde hij terug naar zijn rustplaats achter den boom, en dommelde weldra lichtkens in.
Bij 't licht van den ochtend zuchtte hij, dat de nacht weêr voorbij moest wezen, hij stond op en wekte zijn gezellin. Zij was opgeruimd door het vooruitzicht dien dag het kamp te bereiken, haar lachen klonk helder terwijl zij voortdraafden door 't groene land.
Waar de grond moeilijker werd te bestijgen werden zij onverhoeds door eenige ruiters aangehouden, Saracenen, die den eenen monnik herkenden, maar den andere barsch bejegenden. Na de eerste verbazing over hun vijandige woorden wist Tamalone hen echter te bedaren, en zij vervolgden hun weg.
Een paar mijlen verder bereikten zij eindelijk het kamp. Uit de tenten verschenen soldaten, meest oosterlingen, die hen
| |
| |
omringden met dreigende taal en gezichten; zij grepen de teugels, spraken en vloekten met veel gebaren en riepen om Walid. Maar Carolus naderde, die hen beval heen te gaan, Tamalone hartelijk de hand drukte en hem haastig meêvoerde naar de tent. Mevena, op wie hij geen acht had geslagen, volgde, door de verwonderde soldaten nagestaard. Vóór de tent stond Walid in een scharlaken mantel gehuld, met de armen gekruist. Hij verroerde zich niet, tot de beide monniken vlak voor hem stonden; toen gleed zijn mantel van zijn schouders, hij breidde de armen uit en zeide bedaard:
‘Die vrouw mag niet naar binnen.’
De roode Duitscher keerde zich naar Mevena om en keek zwijgend op haar neder. Er was een oogenblik van gevaarvolle afwachting: voor het grijze doek der tent de hooge gestalten der twee krijgslieden, kleurig gekleed, tegenover hen de twee monniken, hand in hand - slechts de oogen dier vier bewogen in donkere glanzen. Er klonk gekreun daarbinnen, Mevena uitte een zachten kreet en
| |
| |
toen, met rood gezwollen gelaat, sprong Tamalone plotseling naar den oosterling, greep hem bij de keel en wierp hem op den grond. Fluks trok hij Mevena naar binnen, onder de verbaasde blikken van den brigadier.
|
|