| |
| |
| |
[V]
Weinige dagen later werd het kamp in den schemer van een bewolkten ochtend door de talrijke troepen van Bologna, die zegevierend door het land trokken, steden en kasteelen winnend voor de kerk, verrast en verslagen. Met slechts een zeventigtal ruiters werd Rogier, die aan 't hoofd was gewond, door den brigadier vluchtend naar de bergen gevoerd.
Daar, aan een kronkelend schielijk vlietje tusschen steile glooiingen, waar schaars maar groen voor de paarden groeide, deed Carolus de tenten opslaan om te rusten tot zijn bevelhebber weder hersteld zou zijn.
Hij bekommerde zich om de bevelen van den keizer niet, zijn gansche aandacht en zorg waren den zieke gewijd. En die
| |
| |
dagen, toen zijn meester, wien hij reeds met genegenheid had gediend sints hij hem als jongen in 't leger had zien komen, zwak en van koortsen verhit in de tent lag, zat Carolus daarbuiten met de kin op de knie naar het snelle ademen te luisteren en naar het stroomend water nabij, en zijn hart was week van treurigheid. Er gingen slechts weinig gedachten in dat zware hoofd, doch hij voelde zich zoo innig vol, dat hij somwijlen wanneer een soldaat naderkwam zich uitspreken en herhalen moest, of wel den grijzen Walid deed roepen om hem te raadplegen en te spreken over het gevecht waar Rogier voor het eerst van zijn leven gewond was. De oosterling herhaalde dan, dat die jonge vrouw, waar de meester van maalde, het ongeluk had gebracht. Want niet slechts hij zelf, maar ook Theodoro, de wijze des keizers, had het gesternte van den meester waargenomen en gezien, dat er in het beeld van den Stier twee planeten te zamen waren gekomen, maar dat zij door Saturnus werden beheerscht. Hetgeen beduidde, dat hij roemrijk en gelukkig zou mogen wezen
| |
| |
tot in eeuwigheid, zoo niet een vrouw hem in bloedige ellende bracht.
‘Nu is die vrouw gekomen!’ zeide Walid fluisterend, met groote oogen en berustend gebaar van beide armen.
Maar Carolus, zwijgend en met gerimpeld voorhoofd naar de bergen starend, geloofde hem niet, want zijn meester was veilig nu in zijne bescherming.
Zoo, op een middag, zaten deze twee bij tusschenpoozen te praten over wat zij doorgemaakt hadden met Rogier en de glorie, die zij voor hem verwachtten wanneer de keizer de steden en den paus had gedwongen. En toen zij aan hem dachten hoe hij lijdend lag in de tent, sprak Walid weder zijn voorspelling uit en vervloekte de vrouwen, doch Carolus was stil en peinsde hoe er genezing gevonden kon worden. Zij zwegen toen een wijle en het was rustig in het kamp, want de soldaten, die hier en daar lagen, hielden zich zeer bedaard.
Maar op eens was er beweging, zij hoorden paardengetrappel en geschreeuw van een man. Eenige ruiters, op marode ge- | |
| |
weest, keerden terug met Tamalone den broeder, dien zij slapend in een boschje hadden gevonden. Hij maakte een groot misbaar van vroolijkheid, zoodat de brigadier plotseling in woede opsprong en in eenen zijn keel stevig vastklemde.
De monnik, hijgend om van den smorenden greep te bekomen en naar den vuist kijkend, dien de brigadier nog geheven hield, hoorde achter het doek der tent een zwak stemgeluid. Zijn oogen glinsterden, hij leî den vinger op den mond om te toonen, dat hij begreep en fluisterde:
‘Is er iemand ziek?’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Is er iemand ziek? Messer Rogier? Nu, dan mag je wel van geluk spreken, dat ik gekomen ben, want er is in heel dit ellendig land geen bekwamer arts -’
‘Ben jij een arts?’ riepen velen zeer luid en kwamen nader.
‘Natuurlijk, wist je dat niet?’
Zijn vrees was geweken; hij nam den brigadier terzijde en vertelde, dat hij eigenlijk geen monnik was, maar den pij slechts droeg om de vijanden des keizers
| |
| |
te bespieden - en toen werd Carolus zeer vriendelijk jegens hem. Tamalone zeide dat hij blijde was in 't kamp te zijn, zijn mager gelaat bloosde van opwinding; met een luchtig gebaar stelde hij de krijgslieden gerust, dat hij een voortreffelijk medicijn wist om den kranke te genezen. En tot laat was hij met Carolus bezig om het vuur.
Bij toortslicht en terwijl bijna alle soldaten wachtten buiten de tent, werd de kapitein adergelaten en hem het drankje toegediend. Inderdaad was er spoedig beterschap, zoozeer, dat Rogier, schoon mat en krachteloos ontwakend, den volgenden middag zijn bewustzijn terughad. Hij zag Tamalone aan en vroeg:
‘Wat moet die monnik hier?’
‘Ik ben geen monnik, messer. Kent gij mij niet meer? Ik ben Tamalone; aan mij hebt ge uw leven te danken, nietwaar Carlo? En ge zult zeker nog dankbaarder zijn voor het nieuws, dat ik breng - want ik zocht u, omdat ik een boodschap heb.’
Op den dag toen Rogier strijdend de stad verliet, verhaalde hij bedaard, lag hij
| |
| |
in den kathedraal te bidden om uit het gedrang te zijn, en daar was ook Mevena Lugina, bij 't graf van haar broeder; zij vroeg wat het geraas beduidde en toen zij hoorde dat de troepen op hun uittocht waren aangevallen, sprong zij op van haar knieling in hevige ontroering. En haar naar huis geleidende had hij haar gerust gesteld, daar hij wel begreep waarom zij zoo geschrokken was. Later was hij dikwijls in het huis van Lugina geweest, dien hij al jaren kende. Op een dag had Mevena haar vader en broeders hooren zweeren, dat zij zich zouden wreken; zij had toen schreiend den monnik nageloopen in de straat en hem gesmeekt een boodschap te brengen.
Rogier stond nu recht op in de tent, Tamalone, die beneden hem gehurkt zat, met groote oogen aanziende.
Zij zond haar liefste wenschen voor een spoedig wederzien, maar haar vader zou haar in enkele dagen naar Bologna voeren, waar de kapitein niet komen kon. Zij was ongelukkig en weende veel terwijl zij met Tamalone sprak, zij moest voortdurend
| |
| |
denken aan de vreeselijke woorden van haar vader en wist niet hoe zij helpen kon.
‘Weet zij dan niet van haar broeder?...’
‘Zij zegt, dat gij hem niet vermoord hebt. Messer, zij heeft u lief zooals ik zou willen, dat mij een vrouw liefhad... Ik zal u de waarheid zeggen: alleen ter wille van haar heb ik deze boodschap gebracht, op gevaar van mijn leven. Maar voor zoo'n meisje had ik wel meer gedaan. En ik ben eerlijk geweest, hoewel ik maar een arm man ben.’
Hij frommelde onder zijn pij en bracht een koordje te voorschijn waar een ring aan bengelde.
‘Zij gaf mij dezen ring voor u. De steen, die er in is heeft op 't oog maar weinig waarde, maar ze kuste hem toen ze hem overgaf en zei, dat hij u geluk zou brengen.’
Rogier hield den ring in den palm zijner hand, dicht onder zijn oogen.
‘Ziet gij die roode vlekjes? Het is een zeldzame bloedsteen, want er zijn adertjes dooréén gevlochten, kijk. Menig geleerde zou er veel voor geven, want ge weet, dit is de steen waarvan zij zeggen, dat hij
| |
| |
den drager onzichtbaar kan maken, en een eeuwigheid doen leven in een enkele minuut. Ik weet niet of 't waar is, maar wel, dat een steen als deze, door zoo'n lieve hand gegeven, mij zelf veel waard zou zijn.’
‘Gooi weg, heer, gooi in het water!’ riep Walid, die binnenkwam en het zag, ‘bloedsteen is nog gevaarlijker dan de mossteen dien wij in de nesten van adelaars vinden. Neem hem weg, Carolus, en gooi hem in 't water.’
‘Zwijg, man. Al was het de duivel zelf, die er in is, ik zal hem nu dragen tot mijn dood.’
De Saraceen zag hem strak aan en zei bedaard:
‘Tot uw dood.’
‘Ach, dwaasheid!’ sprak de brigadier, ringen brengen nooit geluk, ten minste niet die van de paapschen komen. Ik heb mijn robijn al drie jaar nu. Maar ongelukkig zijn ze dikwijls, en Walid zegt -’
‘Hij vergist zich, Carolus. Hij meent den valschen steen van Palmyra, die werkelijk kwaad is. Maar dit is de ware helio- | |
| |
troop van Afrika, zooals je zou kunnen zien als je steenkundige was.’
En Tamalone glimlachte overtuigend.
Tot laat in den nacht zat Rogier, in mantels gehuld, dicht bij de klare vlammen met den monnik te praten. Hij vroeg telkenmale bijzonderheden omtrent Lugina en staarde dan een poos in het vuur, terwijl de ander met zachten, dartelen klank aldoor sprak en aanmoedigenden raad gaf; er was een wonderlijk vloeiende maat in zijn woorden van liefde en vrouwen en de geheimenissen van het hart, een maat die telkens wederkeerde en Rogiers gedachten van zoete levendigheid bewoog. En onverwachts vroeg hij den broeder of hij Mevena wilde gaan halen, zijn stem beefde van ernst ....
Reeds lang waren de soldaten in hun tenten gekropen en klonk in den rustigen nacht slechts het gedurig spoelen van 't water in den vliet en de luchtige stem van den monnik. De wacht was al met slaperig gezicht teruggekomen en door een ander vervangen, en nog zaten deze twee bij elkander, de een met vage ontroering om een verre vrouw en in zachten gloei van
| |
| |
vermoeienis en verlangen, luisterend naar de steeds glijdende stem waarmede de ander ervaringen uit zijn leven verhaalde en vele dingen zeide met een diep gevoel.
Hij was uit zijn klooster gevlucht en wijl hij geen heer had willen dienen en de lust hem dreef om vreemde dingen te zien, had hij in vele landen gezworven, levend naar wat de dag hem gaf. Luchtigjes vertelde hij van dwaasheden en van daden waarvoor hij aan den paal had gestaan - zijn vader had al gezegd, dat hij nooit een goed christen zou worden, maar die wist niet van de onrust, welke hem als knaap nachten en nachten al uit den slaap hield. Nadat hij uit het klooster was gegaan was hij altoos gelukkig geweest, zeide hij; hij had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad. In onbedachte openhartigheid sprak hij door van avonturen en van menschen die hij gezien had, zijn stem was teeder soms van zuiver vertrouwen en zorgeloosheid en van plots geziene wijsheid; er vloot een bekoring in, die in Rogiers hart een donkeren gloed van innigheid wekte
| |
| |
en hem tot tranen bewoog toen de broeder over Mevena sprak, zeggende dat alleen een matelooze liefde en een ernstige vrouw in deze wereld te bewonderen waren en de menschen gelukkig maakten -Mevena dáár mocht zekerlijk niet alleen blijven treuren, want twee die elkander zóó beminden moesten te zamen zijn...
En, zittende bij de roode vlammen, hun groote bewegelijke schaduwen achter hen zich verliezend in den nacht, hadden beiden, onuitgesproken, een eender gevoelen van toekomst, donker en onafwendbaar, - en diep begeerd.
Plotseling, met een gebroken snik, sloeg Rogier zijn armen om den monnik, drukte hem aan zijn borst en kuste hartstochtelijk zijn gelaat, hij voelde zeer groote vriendschap voor hem. Tamalone maakte zich uit de omarming los, hield zijn handen en keek hem recht in de oogen.
Beiden richtten te zamen hun hoofden op en zagen Walid met een glinsterende dolk in de hand. De broeder glimlachte en zeide:
‘Ik moet morgen een paard hebben om naar Bologna te gaan.’
|
|