| |
| |
| |
[IV]
Rogier, nauw ontwaakt, zat door de ruitjes in den zonnigen bloemhof te staren toen de brigadier kwam zeggen dat Lugina wachtte en verlangde toegelaten te worden.
‘Maar,’ zeide hij, ‘wij kennen den man al zoo lang. Ik zal de wacht binnenhalen.’
Drie soldaten posteerde hij aan de deur en geleidde Jater Lugina de zaal in, een groot man in het paarsch gekleed, met spitsen baard en gefronste wenkbrauwen.
Rogier groette vriendelijk. En de ander kwam voor hem staan, knikte even ten wedergroet; met booze, rappe woorden vertelde hij, dat zijn zoon met doorgesneden hals was thuisgedragen, en zwoer dat ook dit gewroken zou worden met al het vroeger onrecht hem aangedaan. Hij kon
| |
| |
zijn toornige stem niet bedwingen en zeide wat hij gehoord had, dat ook Rogier dien nacht buiten was geweest.
Rogier haalde de schouders op en zweeg. Eindelijk antwoordde hij, dat hij weldra zou bewijzen, dat hij er onschuldig aan was, en immers had hij den jongeling slechts een keer gezien. Hij beloofde oprecht, dat hij den moordenaar zou doen vinden en vreeselijk straffen. Toen vroeg hij Lugina zich te bezinnen of hij zich de laatste dagen niet een vriend had betoond, en zeide dat hij in den lijkstoet zou gaan. De oude man zag hem verbaasd aan, boog en antwoordde, dat hij die eer niet verlangde. En hij keerde zich om heen te gaan, maar de ander hield hem staande en sprak:
‘Dan zal ik morgen vroeg bij u komen, want ik wil in vertrouwen met u spreken.’
‘Morgenochtend zal ik u wachten, messer; ik hoop dat de moordenaar dan gestraft is.’
Hij verliet de zaal met de oostersche soldaten.
‘Wees voorzichtig,’ zeide Carolus, ‘wees
| |
| |
voorzichtig. Die vervloekte kerels! Ze zouden je vermoorden. Je kent ze niet, het verdoemde volk. Je wilt toch dat meisje niet trouwen?’
‘Zoo, weet je dat ook al? ja, morgen ga ik hem zijn dochter vragen. Ga nu maar heen.’
De brigadier, zeer verbaasd, keerde zich met zwaar schouderophalen om.
En Rogier zat weêr alleen in de vensterbank met gebogen hoofd. In de gaarde stonden rustig de rozelaars en vergaderden de zomerzon om hun rood gebloemte; verder op glansden in blanke menigte de jasmijnen, hun stillere weligheid was als van smachtende minnaars, die hun liefde niet uitspreken kunnen; en achteraan stond eenzaam in de lauwe lucht een beukeboom met zijn uitgestrekte takken vol glimmend loof in roerloozen praal, de monnik Tamalone lag er onder op 't gras te slapen. Rogier staarde in de verre schaduw, terwijl hij in herinnering het frissche ruischen van den regen hoorde en bij vleugjes de genietingen van den nacht weêr over zich glijden voelde. Onbegrijpelijk waarde rond- | |
| |
om hem de weeke innigheid van het meisjeshart, dat zich had open gedaan, de wonderlijke geur harer kussen. Hij dacht aan Lugina met een glimlach en tevreden hoofdknik... hij zou zekerlijk weêr vriendschap sluiten met den ouden man en haar weldra trouwen.
De doodsklokken begonnen te slaan, het misklokje klepelde met zedig eentonigen klank. Rogier liep naar buiten in de schaduw der galerij, waar de soldaten stonden te kijken.
Aan den overkant wachtten slechts weinige vrienden en geburen voor het huis van Lugina, maar in wijderen kring veel nieuwsgierig volk met de ruggen naar het paleis gekeerd. Er ontstond een dringen en reikhalzen, toen traden eerst knapen met een banier en wierookvaten, een priester en acht monniken met flambouwen het huis uit; dan droegen Lugina en zijn zoons de kist naar de baar.
De optocht werd gevormd en aan beide zijden bewoog de menigte mede langs de huizen, naar het paleis en voorbij. Rogier staarde met halfgeloken oogen in het licht;
| |
| |
hij hoorde de klokken wel klinken hoog in de lucht, en de zangerige stemmen der klerken; en hij zag Lugina in zijn paarschen mantel te midden der flambouwen, waarvan de walm met den wierookgeur in de warmte boven de menschen dreef; en hij zag de zonderling donkere blikken op hem gericht; maar turend over de beweging naar het witte huis met de torens aan den overkant, dacht hij aldoor aan den diepen ernstigen glans van die vrouwenoogen.
Doffer werden in de verte de eentonige gebeden, één klok slechts luidde met dreunend gebeier, en nog stond hij tusschen de pratende krijgslieden in mijmering, toen uit de schaduw eener straat het gonzen van veel volk te zwellen begon.
En weldra deinde het marktplein in een kleurige warreling van menschen, de tallooze gelaten, ernstig en nieuwsgierig, waren naar het paleis geheven.
Er waren boden gekomen, hun paarden stonden aan de deur. De menschen wachtten met wijde oogen het nieuws, zij vertelden elkander reeds, dat een groot leger
| |
| |
in aantocht was. De brigadier verscheen weêr in de galerij met den man dien zij de poort hadden zien binnenrijden, er werd gedrongen en gevraagd wat er was. Vooraan pakten twee mannen woedend elkaêr om den nek, er werd geschreeuwd, lansen en helmen schoten licht boven de roode, groene, blauwe kaproenen, die rezen en daalden in het gedrang.
Aan de overzijde van het plein reed eensklaps een monnik te paard onder de menigte, in de eene hand hield hij een kruis, de andere wees naar het paleis met boos gebaar. Er voer door het gewoel een beweging van onzekerheid waar men luisteren zou en kijken.
De doodsklok luidde sonoor in den klaren hemel, rustig en ongeroerd, terwijl het nieuws van den monnik in de stoffige drukte zich spreidde: een vreeselijke slag gewonnen en die van Bologna met een machtig leger onder hun overste en den kardinaal geen twintig mijlen van de stad...
Uit de straten kwamen de krijgslieden, de trommen roffelden en voor het paleis groeiden de rustige rijen van mannen te paard,
| |
| |
terwijl uit de drommen der stedelijken het stemmengeraas aanzwol tot hartstochtelijk geluid. Reeds riepen zij van ketters, heidenen, moordenaars en klonk er gejuich voor Lugina en den paus. De hoofden wendden zich van den monnik naar het paleis weder, waar vlak voor de lachende ruiters twee mannen worstelden op den grond.
Dan, uit de straat ter linker, blonk een gouden baander boven de wemeling; er stegen kreten, gezwollen fel rumoer, dat de paarden opschrikken deed. Een ruiter tuimelde op den grond. Nu was het onstuimigheid van armen dreigend boven de hoofden geheven, van klievende zwaarden en heet geschreeuw.
En toen Rogier inderijl naar buiten kwam zag hij in den stoffigen dag tusschen de huizen een ontzettende menigte in bruisende beroering, te midden waarvan de ruiters op steigerende paarden snel de wapenen hieven en nedersloegen. Hij beefde van genot bij het gedaver van woede en strijd; hij gelastte een soldaat af te stijgen, sprong in 't zadel en rende voor- | |
| |
uit, over de lijven die vielen, met prachtige hartstochtelijke zwaaien van arm en zwaard. Nu schreeuwden de Duitschers en joelden de oosterlingen, een golving voer over het volk, dat wendde en vluchtte.
Maar uit de straten kwamen ruiters, Lugina en velen meer, met kreten van ‘slaat dood! slaat de heidenen dood!’ En het volk keerde weêr en hield weifelend stand.
Voort drongen de soldaten en sloegen de weerloozen bloedend neêr. Midden in de drommen, in het dikke stof, reed Carolus, zijn geweldige arm ín kalme beweging; doch eensklaps rukte hij zijn hengst overeind en deed hem wild naar voren springen, naar de edelen der stad. Een machtige houw kwam op Lugina's paard neêr, dat viel; een andere velde een monnik - naast hem beukte Rogier een jong ruiter uit het zadel, een zoon van Lugina, en de gillende Saracenen hakten en sloegen in het gewemel onder hun paarden.
Toen zwenkten de edelen en storten de straat in, het volk in wilden angst hen achterna. Zwaar gloeide de lucht van geschreeuw.
| |
| |
Het plein was leêg aanstonds, slechts aan de schaduwige openingen der straten rustten krijgslieden. Op den grond lagen vele burgers in de kalm stovende zon, en wanneer te wijlen er één trachtte op te staan hieuw een Saraceen hem neder.
De soldaten brachten hun wagens en laadden er pakken op, anderen droegen aldoor groote bossen stroo aan waarmede zij de open gebroken deuren der huizen binnen gingen. Voor de woning van Lugina stond de gepantserde brigadier geleund, zich met zijn blauwe doekje bewuivend, en wen daar kerels met stroo aankwamen wees hij hen verder te gaan.
In het midden des pleins werd om een paal een stapel gebouwd en de monnik, die het eerst het volk had aangezet, werd er in gebonden, slechts zijn afschuwelijk hoofd waar de oogen uitgestoken waren, en zijn kruis staken uit boven hout en stroo.
Rogier had met eenige mannen het lijk gevonden van Lugina's zoon, die gesneuveld was, en volgde het naar het huis in rouwig bewustzijn, dat er haat van menschen zijn liefste in duister verbergen zoude en voor
| |
| |
hem wijken deed. Bij de geopende deur rees er verlangen in hem om binnen te gaan, maar hij zag het doode lichaam en zwaarder woog het verdriet, dat zij, de nieuw beminde, voor hem verloren zou zijn.... Hij begreep, dat alles tegen zou wezen, dat zelfs Mevena's jonge gedachten zich van hem keeren zouden nu hij den haat had gezien van haar vader.
Aan alle zijden uit de huizen kronkelde rook naar buiten, de vlammen sloegen uit het paleis. Rondom hun wagens stonden de ruiters en voetsoldaten in gelederen gereed. De dag werd groezlig door den rook die snel naar boven warrelde. De brigadier knielde bij den brandstapel neêr en ook daar om vlogen eensklaps de vlammen op en omringden het hoofd van den monnik, die luid zijn gebeden uitgalmde.
Nog stond Rogier aarzelend voor de deur; hij had in het onvermijdelijk heengaan berust, meenende dat hij te eeniger tijd nog de vriendschap van Lugina zou winnen en keerde zich reeds, om zich naar zijn soldaten te begeven.
Doch eensklaps schoot hem 't bloed
| |
| |
door 't lijf en hij snelde naar binnen om Mevena te zoeken en meê te voeren; Carolus en enkele Saraceenen liepen hem na. Zij gingen in hijgenden haast van kamer tot kamer, zij stegen tot boven in 't huis en vonden slechts meubelen en koele verlatenheid. Rogier riep Mevena's naam, Carolus riep op zijn luidst, de oosterlingen wachtten met opmerkzame blikken en luisterden. Maar het huis was eenzaam en stom. Heengaande zagen zij op den vloer eener kamer het lijk van den jongen Lugina, het bloed lag er omheen.
En Rogier, in het daglicht gekomen, in den reuk van brandend hout, beval den brigadier met een afdeeling vooruit te rukken en de stedelingen neêr te houwen zooveel hij er zag. Hij vloekte tegen de hooge vlammen waar de stem van den monnik uit klaagde, steeg te paard, en de kreten der soldaten krioelden door het rookende plein, ontzaglijk als een zwarte roofvogelzwerm.
De straten waren leêg, maar Carolus voorop was op zijn hoede. Zij vonden de poort met kettingen en balken versperd.
| |
| |
En terwijl er plaats werd gemaakt voor den ram en velen der soldaten uit de rijen traden, kwamen er alzijds, om de hoeken der straatjes, uit de huizen achter hen, stedelingen met schilden, bijlen en messen gewapend. De ruiters sloten zich dicht in gelid, de boogschutters achter hen spanden de pezen, en terwijl de poort met langzaam geweld gerammeid werd, wachtten zij het naderend misbaar. Maar de voorsten der burgers weifelden, zij zagen de paarden en de mannen met glinstrende wapens zoo kalm en gevaarlijk, en kwamen niet nader.
Met krakend geraas braken de deuren der poort, de wagens rolden naar buiten en Rogier, omringd door zijn mannen, reed uit het rumoer en de hitte der stad en daalde den weg af, in het koele lommer der kastanjeboomen.
Naast hem reden de boden; de een was uit Toscane, van den keizer, de ander kwam van het noorden - beiden hadden gelijke bevelen gebracht, dat de legerbende onmiddellijk de stad moest verlaten.
|
|