| |
| |
| |
[III]
In de koelte van den kathedraal, waar hij haar den eersten avond van zijn binnenkomst ontmoet had, zag hij de dochters van Lugina weder, en weder roerde de onvolwassen gestalte van het jongste meisje hem tot innerlijke aandacht en onderging hij de vreemd kille ontroering van eindelooze zoetheid, van louter genot dat komende was.
En Carolus, den getrouwe, trof het weldra, dat er sedert de inneming der stad over zijn meester een frissche bloei was gekomen, een vreugde die zich uitte in sierlijke wijde gebaren en die hem hoofsch deed bewegen als een prins. Hij had hem in den kathedraal met vrouwen gezien, hij had hem het huis zien binnen- | |
| |
gaan waar Lugina vertoefde, de oude vijand van Rogiers geslacht - en hij besloot hem heimelijk te bewaken.
Buiten de noorderpoort stonden aan den wijden weg den heuvel af kastanjeboomen uit zeer ouden tijd, wier takken zwaar van loof nederbogen tot den grond. Jn den avond liep Rogier daar geruchtloos en langzaam met een ruiker van rozen, en toen hij aanstonds dicht langs de duistere stammen een kleine vrouw haastig zag naderen liep hij haar met gestrekte armen tegemoet, boog en gaf haar zwijgend de bloemen.
Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af, zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert. Aan den voet van den heuvel kwamen zij aan opene velden, waar 't bleeke koren stond, en steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in met jonge populiertjes ter wederzijden.
De grond was hier vlak en zij liepen langzaam. Haar hand vaster drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te
| |
| |
raken, fluisterde hij in korte woordjes, dat het zoo lief van haar was dat zij gekomen was, en dat hij voortdurend aan haar gedacht had. Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne, maar over zijn lichaam poperde gestadige ontroering. Het voetpad werd bochtig en rees weder, en daalde over heuveltjes van dicht wingerdloof, naar een boschje waar zij schimmig de stammen der boomen bespeurden in de tinteling van duisternis.
Mevena wendde haar hoofd weêr om, zij stonden stil en zagen aan de schemerwolkige lucht den top des heuvels waar de stad was. Plotseling, tot een zoete verbazing der wandelaars, vloot een glad geluidje door het loover, het streelend kwinkeleeren van een vogel vulde den nacht....
Dan werd het plots weêr stil en het meisje, angstig in de deining van het duister. kwam dichter bij den jonkman staan. Hij zag haar groote oogen, boog zich en kuste haar; diep ademend omvatte hij heel haar slank lijfje en kuste haar die nog niet kussen kon tot haar lippen bewogen, en drukte haar aan zich, en fluisterde kleine
| |
| |
lieve woordjes. En zij, met een borst van gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond, wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was.
Toen zij langs het paadje het donkerder bosch in gingen ritselden er wat bladeren, maar Mevena hoorde, dat er sints zij stonden ook ander gerucht nog dwaalde en haar oogen zochten naar alle zijden of zij de witte danseressen ook zagen. Hij bemerkte haar onrust, vroeg wat er was, en beiden luisterden, hand aan hand. Heel in de verte hoorden zij een gedempt rollen van onweêr, een fijne koelte voer door de boomen. Hij kuste haar lippen weder en in weelderig zuchten vergaten zij den komenden nachtstorm, die bij tusschenpoozen rommelde met zwaarder geluid. De bladeren boven hen ruischten steeds koeler en wuivender, somwijlen zagen zij elkanders gelaat in snellen schijn, over de bergen kwam de donder geweldig nader bolderen - en steeds kusten zij elkander inniger en ongeduldiger, zij kusten slechts want zij konden niet spreken. Onverwachts brak een helle
| |
| |
klaterslag door den nacht, de takken waaierden in den lauwen wind en groote waterdroppels ruischten door de bladeren.
Nauw had hij haar hand gevat om haastig voort te loopen toen zij een gerucht hoorden en dan duidelijk een val - Rogier zeide, dat het een getroffen boomtak moest wezen en voerde haar dicht aan zich mede, tastend in het natte loof tot zij buiten het geboomte waren. Hij wist, dat niet ver af een landmanshut stond, verlaten gedurende de belegering, en daar het water nu dichter en sneller viel en de lichtschichten met vreeselijk geraas de duisternis in oproer brachten, nam hij haar op en snelde er heen. Een nachtvogel fladderde langs hen naar buiten toen hij het deurtje openduwde. Zij deed haar doornatten kap en sluier af, drong zich zachtkens tegen hem, en hij in een rijke genieting van den rozengeur, die in het warme duister waarde, streelde haar, streelde de schouders en de haren en het vochtig kleed.
En terwijl zij gansch sprakeloos en zonder gedachten de weelde genoten hunner jonge vervoering, ruischte in den nacht
| |
| |
gestadig de koele regen en schoten de lichtschijnsels, fel onverwacht, gevolgd door het verwijderend schoon geluid van den hemel.
Enkele dikke droppels tipten op de bladeren nog, maar de regen was gedaan en de lucht verbleekte toen Mevena aan de deuropening vermoeid in de armen van haar minnaar steunende, weder ergens iets hoorde. Hij stelde haar gerust, zeggend dat er geen mensch op dit uur zou gaan, dat zij de feeën niet vreezen hoefde, en om haar angst te verdrijven riep hij met ver klinkende stem wie daar was. De eerste morgenwind verspreidde vaag het geluid, een vogeltje tjuikte bescheiden in de takken.
Zij bedachten, dat het laat was en dat zij naar de stad moesten keeren. Op de terugwandeling door het natte gras sprak Rogier luchtig en zwierig over toekomstige vreugde en zij, in dartelen tred naast hem gaande, antwoordde en beäamde met een hooge stem.
‘Hier begon het onweêr zoo straks,’ zeide ze toen zij in het boschje kwamen, waar de boomstammen nu duidelijk uit de heesters stegen.
| |
| |
‘Zullen wij den tak zoeken, die vlak bij ons neêrviel?’
Zij keek met groote oogen rond, maar antwoordde niet. En hij kuste haar en zeide:
‘Lief ... Maar het is laat, de lucht wordt zoo licht.’
‘Als ik maar binnen kan komen ...’
Vlug gingen zij verder. Toen zij den lommerrijken weg naar de stad bestegen zagen zij verbaasd bij hun nadering de poort opengaan. Walid, de hoofdman der Saraceensche soldaten, die buiten stond, groette eerbiedig.
Boven hen trilde teeder de bleeke dageraad; in de kilgrauwe straatjes liepen al gretige kippen en ganzen. De minnaars haastten zich voort, zij vreesden door vroeg ontwaakte lieden gezien te worden. Op het plein tegenover het paleis klopte Mevena aan het zijdeurtje van een aanzienlijk huis met twee torentjes; er werd onmiddellijk geopend door haar zuster, die haar angstig aanzag, en even knikkend ging zij voorzichtig binnen.
Alleen voor het gesloten deurtje staande
| |
| |
maakte Rogier een groot omvangend gebaar, zette zijn vuisten in de heupen en stapte langzaam dwars het wazige plein over. Carolus stond in zijn stalen kuras al in de galerij aan den ingang.
‘Goeien morgen, Carlo. Zie je dat groote huis met die torens en vier ramen?’
‘Dat dáár?’ vroeg Carolus, en terwijl hij wees ving de groote robijn in den bisschopsring aan zijn voorvinger een gloeiende flonkering.
‘Ja, daar woont messer Lugina; zorg dat daar vooral de kerels niet inbreken of kwaad doen.’
En hij ging naar binnen.
Twee uren nadat de minnaars in de stad waren teruggekeerd, in den klaren morgen, droegen eenige landlieden ter noorderpoort het lijk van een jonkman in, dat zij met doorgesneden hals hadden gevonden in een boschje tusschen het natte struikgewas.
‘Ach!’ zeide Tamalone, die bij het groepje bukte om te zien wat er was; ‘het is de jongste zoon van messer Gian Lugina, die uit Bologna komt.’
Omringd door vele meewarig pratende
| |
| |
lieden werd de doode naar het marktplein gedragen, naar het huis met vier ramen.
Vroeg reeds vertelden zij elkander het gebeurde en velerlei onverwachte geruchten deden wonderlijk door de stad een gevoel gaan, dat de dag vreemd was en gespannen van naderend nieuws.
|
|