| |
| |
| |
[XIV]
De tijd scheen voort te gaan, de schemer vergaderde zich al donkerder onder het gebladerte, en nog stond Tamalone in verbijstering te staren naar waar zij in de verre schaduwen heen was gegaan. Hij voelde dat het koud was.
Maar eensklaps keek hij schuw achter zich en naar de andere zijde, de duisternis rondom deed zijn hart zwaar kloppen van angst. Hij sloeg zijn oogen op en zag, dat er reeds vele starren stonden aan den valen hemel. Gedachteloos begon hij te loopen, stijgende naar den top des wegs, en het trof hem dat de avond merkwaardig was van stilte; het donker der boomen met hun rechte takken, de lucht, en over den grond zijn lichte schreden, het was
| |
| |
alles zoo stil, dat het wel leek of er iets groots was gebeurd. En toen hij een eind verder weder naar de starren zag was hij ten zeerste verbaasd over hun talrijkheid - eens, vroeger, had hij den hemel zoo weeldrig gezien, eens maar; nu was het evenzoo, er moest wel iets bijzonders wezen, de hemel was niet zonder reden zoo wonderbaarlijk verlicht, het was om Mevena voorzeker... En plotseling stond hij stil met zijn handen opgeheven, hij dacht of hij zinneloos was geworden en sloot zijn oogen in kille vrees. Maar hij zuchtte, zag nogmaals achter zich waar zij verdwenen was en in een verlichtende neiging tot glimlachen vroeg hij zichzelven of dit de werkelijkheid was, die hij zoo vaak had verwacht en die daareven passeerde.
Toen, dicht in zijn pij gehuld, zette hij zich in de donkere struiken en dacht aan Mevena, aan haar met de ernstige oogen die voor altijd ongelukkig zou zijn, die hij nochtans niet weêr zou zien. En hij was het zelf geweest, die haar ontvoerd had, die haar gebracht had waar haar on- | |
| |
geluk begon... hoe was het ook weêr gebeurd? Hij trachtte zich te herinneren hoe hij op een avond met Rogier, die ziek was, bij 't vlammend wachtvuur zat; hoe hij door oude herinneringen bekoord van schoone diepgevoelde dingen had gesproken en gemeend had, dat twee die elkaêr oprecht beminden gelukkig moesten zijn. Het meisje met haar jonge liefde was ook zoo schoon in de blanke zomerdagen toen hij haar voor 't eerst had gezien, hij had zoo gaarne haar boodschap gebracht, fluitend den ganschen weg, en Rogier had hem zoo ernstig gevraagd haar te halen. Dan, in de stad, zag hij Lugina terug, de sluwe grijsaard in zijn fraaien mantel, die hem geld gaf om zijn vijand te dooden. Den eersten nacht, alleen met haar op den berg toen hij niet slapen kon, was die onrust weêr gekomen, gelijk een benauwende avondlucht met gloeiende strepen, en hij had gevoeld hoe lief zij hem zou kunnen wezen. Maar hij was een schooier, onverschillig zelfs voor zijn eigen gevoelens... hij had haar slechts heimelijk gekust, hij die haar gelukkig had kunnen
| |
| |
maken. En zij waren verder gegaan naar het kamp, waar de dagen al te fel waren van licht en de oogen der oostersche soldaten spiedend glommen. Nog zag hij in zijn verbeelding den nacht toen Rogier hen alleen had gelaten en de hemel vol zachten luister was bloesemend alom; de hemel was nu evenzoo.
Hij stond op. Het kamp was twee mijlen verder, had zij gezegd. Hij wist niet wat hij er doen zou, maar liep voort; de weg steeg gedurig hooger, hij hoorde zijn schreden niet. Zijn gedachten waren nu stil, zoo stil als de blanke herfstavond.
Langzamerhand bemerkte hij een gerucht dat ruischend aangroeide wijl hij verder ging; hij hield stil en luisterde - het was een waterval ergens aan zijn rechte hand; heel in de verte, fijn van onduidelijkheid, hoorde hij ook mannengezang, het waren de soldaten in 't kamp. Het geluid had een zachte bekoring. Tamalone zocht een plek om te rusten, want hij was zeer vermoeid.
En al zoekende over het gladde mos, door de takken der lagere boompjes, kwam
| |
| |
hij al nader bij het ruischen van 't water. Eindelijk bereikte hij den zoom van 't boschje; de grond was daar rotsig en bij het ijle licht van den hemel bespeurde hij een diepe kloof, waar het water vallend klaterde. Behoedzaam liep hij verder langs den rand, luisterend naar het gezang, dat nu bij tusschenpoozen slechts hoorbaar was, maar duidelijker klonk. En terwijl hij staarde en het nat voelde, dat opstuifde uit de diepte, zag hij in het donker de gedaante van een man, die op een steenblok zat met gebogen hoofd, de witte pluim van zijn muts hing voorover. Tamalone wist wie het was, hij herinnerde zich zonderling Mevena, die eenzaam heen was gegaan in den avond. Hij trad langzaam nader en de ander richtte zijn hoofd op.
‘Wie is daar?’ vroeg Rogier.
‘Ik ben het.’
En de monnik naderde nog meer. Maar de ander stond op, met de hand in zijn gordel. Toen, met een diep geluid, sprong Tamalone op hem toe, zij worstelden en vielen op den grond. Hij wist niet wat er gebeurde, maar een poosje later voelde hij,
| |
| |
dat hij een slappen arm vastklemde, zijn andere hand was nat. Het water ruischte koel in de kloof beneden, het stroomde voortdurend, in de verte klonk hetzelfde gezang van daareven. En daarginds zag hij nog Mevena in donker loopen.
Tamalone stond op en ging voorzichtig terug vanwaar hij gekomen was. De koude hemel blonk nog steeds in den luister van vele starren, de duisternis trilde in het geboomte en achter zich hoorde hij 't ruischen van den waterval allengs verminderen. Hij liep nog een heel eind in 't boschje voor hij een goede plek vond op het mos waar hij zich neêrstrekte om te rusten. Hij wist dat hij nog nooit zoo moede was geweest; de stemmen in de verte waren nu stil geworden en hij sliep in.
In den ochtend ontwakend en door het gelend gebladert de lucht boven zich ziende waar fijne wolkjes snel voorbij dreven, herinnerde Tamalone zich den nacht en begreep, dat hij op zijn hoede moest zijn voor de soldaten. Maar angstiger werd hij bij de gedachte aan Mevena, die bij haar vader was teruggekeerd. Hij wilde
| |
| |
dichter bij haar zijn; ongeduldig trok hij de struiken en de buigzame takken weg, die hem bezeerden terwijl hij liep, en aan den zoom van het bosch gekomen bleef hij staan, glurend door de bladeren over den weg naar rechts en naar links. Er was geen sterveling, maar steeds schuilend in de struiken ging hij verder de helling af, zich ergerend over het geruisch der doode blaêren aan zijn voeten.
Toen hij nogmaals stillekens over den weg keek, herkende hij de plaats waar hij haar den vorigen avond ontmoet had: er waren versche sporen van paardenhoeven op den grond. Hij kwam wat nader, daar lag een muts zooals de oosterlingen droegen in het kamp. En eensklaps snelde hij den steilen weg af, met wijd gesperde oogen ziende naar de sporen, die hij volgde waar zij in 't kreupelhout leidden; driftig sloeg hij de twijgen weg, hij kon de plaats niet vinden, waar hij de krijgslieden van Lugina gelegerd had gezien. En in zijn onstuimigen angst hoorde hij een vreemd klagend geluidje, hij sprong vooruit, zoodat de takken hem zwiepend sloegen in 't gelaat...
| |
| |
Tamalone bleef staan - daar was zij met het kind schreiend naast haar op den grond, een paar doode krijgslieden lagen nabij, in de verte klonk verward geschreeuw. De zon scheen zwakjes door de boomen. En zeer zacht naderde hij, knielde neder en nam haar hand in de zijne; er waren verscheidene wonden in haar hals en op haar borst lag de bloedsteen.
Zeer lang lag Tamalone geknield, aldoor starend naar haar gelaat; hij lag zoo lang tot het kind met betraande wangen in slaap was gevallen en hij eindelijk het brieschen hoorde van een paard; en omziende ontwaarde hij Walid met zijn gelen tulband, het hoofd achterover en een sabel in de hand. Zij zagen elkander een wijle aan. Dan steeg de oosterling af en zeide met goedhartige stem:
‘Ik zal je helpen, broeder.’
Tezamen, zwijgend, groeven zij wat aarde weg en legden daar de doode neêr; Carolus en eenige soldaten, die terug waren gekomen, hijgend en met bebloede wapens, zagen toe. Toen zij den kuil toegemaakt en er de dorre bladeren weêr over hadden
| |
| |
gespreid, nam de monnik het kind op, drukte Walid de hand en ging heen door de boomen, hij hoorde den brigadier nog achter zich, die iets zeide. Er was een kalmte in hem of het nu altoos herfst zou blijven.
En langzaam liep hij den weg af, het kind dat schreeuwde zuiend in zijn arm. En hij schudde zijn hoofd en sprak tot het kind.
Hij zeide, dat het wel vreemd was dat hij het droeg, die nog dien zelfden nacht een man had gedood en daardoor de wraak der soldaten over de arme moeder had doen komen - zijn liefde was het, de liefde van den deugniet, van den onverschilligen schooier, die zich om geen mensch ooit bekommerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd...
Even zweeg hij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan den hemel dreven; toen, wijl hij moeizaam ging onder het roerloos geboomte waar de zon maar flauwtjes scheen, zeide hij met nog zachter stem tot het kind, dat haar schoon gelaat hem nimmer zou ver- | |
| |
laten, dat hij tenminste haar liefhad die ginder onder de bladeren lag,... en dat hij misschien, misschien gelukkiger was geweest dan de ander dien zij beminde.
Maar het kindje verstond hem niet, het schreeuwde gedurig en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.
|
|