| |
| |
| |
De zeeroovers
EEN ENGELSCHMAN heeft een uitnemend boek samengesteld, dat inderdaad in een behoefte voorziet, een boeiend boek al is het geen roman. Van keizers en koningen, van veldheeren, staatslieden en geleerden bestaan er levensbeschrijvingen en volledige geschiedenissen; er bestaan naam- en ranglijsten met alle mogelijke data van officieren, advocaten, makelaars, van allerlei beoefenaren der vrije beroepen. Van de mannen, die een zekere faam of beruchtheid verwierven in de allervrijste der beroepen, de kapers, de zeeschuimers, de flibustiers, de boekaniers, zal de weetgierige slechts met groote moeite de data van geboorte, opleiding en loopbaan kunnen ontdekken en een inzicht krijgen in hun daden en werken, zooals men bijvoorbeeld in den Almanach de Gotha die van alle hooggeborenen gemakkelijk kan naslaan. Een degelijke, uitvoerige geschiedenis van de zeerooverij is nog niet geschreven, ter- | |
| |
wijl men zich tegenwoordig toch op ieder gebied op de hoogte kan stellen van de wording der cultuur. Indien men bedenkt dat de Middellandsche Zee gedurende ruim drie eeuwen, van den val van Granada tot den val van Algiers, door de Moorsche zeeroovers werd beheerscht, wier macht zoo groot was, dat dikwijls het lot van Europa in de weegschaal lag, zal men toegeven, dat zulk een geschiedenis belangrijk zou zijn. Zeeroovers van de Oostzee waren het die, omstreeks 1400, toen visch een onontbeerlijk voedsel was, grooten nood in Europa veroorzaakten door de belemmering van de haringvangst. Het verval van het Spaansche rijk was voor een deel aan de kapers te wijten. Een geleerde dus, die de eerzucht heeft zich een naam te maken, vindt in de roofzucht, zooals zij zich van oudsher en over de geheele wereld in verscheidene vormen ter zee heeft kunnen openbaren, een boeiend onderwerp voor zijn studie.
Intusschen heeft men in The Pirate's Who's Who een tamelijk uitvoerige lijst van de zeeavonturiers die tusschen het begin der 16e en het eind der 18e eeuw leefden, waarin echter wat al te kort van hun daden verteld wordt. De samensteller, naar volledigheid trachtend, noemt
| |
| |
vele namen die in de vergetelheid hadden kunnen blijven, namen van mannen, die, als ondergeschikten op een roofschip, niet al te veel kwaad deden, nog minder goed en in geen enkel opzicht verdienden nogeens genoemd te worden nadat zij aan de galg uit de wereld gingen. Voorts mag men opmerken dat de auteur te veel eer voor zijn vaderland opeischt door voornamelijk Engelsche zeeroovers te vertoonen, alsof ook andere volkeren niet hun wetteloozen op de wateren hadden. Het is waar dat in het genoemde tijdperk Engeland de meeste en misschien ook de misdadigste zeebandieten heeft voortgebracht. Of, om nauwkeurig te zijn, Wales, want het is merkwaardig zooveel Davids, Morgans, Joneses er de breede baan opgingen. Draagt niet de zeemanshel den Welschen naam van Davy Jones' Locker? De Kelten van Brittannië zijn met fantasie begaafd, zij zijn zachtmoedig, zij praten gaarne en zij hebben van alle Britsche onderdanen den meesten aanleg voor muziek. Hoe rijmen zich deze eigenschappen met de zucht naar roof en het ruwe leven waarin het eigen bloed niet telt, laat staan andermans?
In dit boek, dat eigenlijk een bloemlezing is van beknopte biografieën, mist men de groote
| |
| |
voorgangers, niet alleen de Berberzeeschuimers, ook de Broeders van Proviand, die in de Oostzee in vennootschap voeren lang voor Engelschen en Franschen het deden in de Spaansche Zee. De vennootschap beteekende samenwerking tusschen eenige leiders, die ieder een schip bezaten, onder vastgestelde regelen voor de verdeeling van de winst, anders gezegd buit, en gelijke rechten voor ieder lid van de broederschap. Er viel in de Oostzee geen goud of zilver te winnen, maar graan en zoutevisch zuidwaarts, wijn en laken noordwaarts bestemd, koopwaar die door deze vrijbuiters in hun haven Wisby ter markt werd verkocht. De grootste zeeridders in deze streken waren patriciërs uit de Hanzesteden, die zich om een onrecht te wreken tegen hun medeburgers keerden, zij hadden dus een betere drijfveer dan zucht naar avontuur of gewin. Van Klaas de Boers uit Bremen, een der eersten van de broederschap, was bekend dat hij zonder kapelaan aan boord niet varen wilde en dat hij dien niet aan wal liet gaan voor hij zich van een plaatsvervanger had meester gemaakt. Ook bij velen der latere zeeschuimers was de vroomheid een trek. Niet alleen dat zij kerken begiftigden, er zijn ook gevallen be- | |
| |
kend van kapiteins, die in de Antillen kerken bouwden ter verzekering van de vergiffenis hunner zonden.
De beroemdste Oostzee-roovers, Klaas Stortebeker uit Hamburg en Godeke Michelsen uit Friesland, worden in het boek niet eens vermeld. Over Stortebeker, wiens edelmoedigheid en ridderlijkheid de verbeelding bekoorden, werden nog eeuwen nadat de raad van Hamburg hem ten koste van vele levens en schepen ten leste gevangen en gehangen had, onder het volk liederen gezongen en zijn beker, vier voet hoog, dien hij gevuld met vier flesschen Rijnschen wijn den mannen van een veroverd schip te drinken gaf om te zien of zij het vrije leven waardig waren, stond nog onlangs in die stad ten toon. Störtebecher en Godeke roofden volgens een oud lied:
Störtebecher und Gödte Michael
Die räubten beide zum gleichem Theil
Zu Wasser und nicht zu Lande,
Bis dass es Gott vom Himmel verdross,
Des mussten sie leiden grosse Schande...
Maar zij hadden de stad zooveel schade toegebracht dat de raad ze niet als gemeene mis- | |
| |
dadigers wilde behandelen, daarom werd de beul in staatsie gekleed en
Die Herren von Hamburg thäten die Ehr,
Sie liessen ihn Pfeifen und Trummeln vorgehn.
Van een hunner tijdgenooten, Wigbold, zou men gaarne meer willen weten dan dat hij viel met den enterhaak in de hand. Hij was voordien professor in de philosophie aan de universiteit van Rostock. Wellicht zou men een nieuw inzicht in de menschelijke natuur krijgen indien men de reden kende waarom hij de philosophie voor den zeeroof verliet.
Eenige beoefening van of liefhebberij voor wetenschappen, letteren en muziek was geen zeldzaamheid bij de mannen die den oorlog aan de heele wereld verklaard hadden. De dramatist Thomas Lodge, een bekende figuur in de Mermaid Tavern, monsterde op een kaperschip om de Spanjolen te bestoken en schreef op zee, ter afwisseling van zijn bedrijf, een Defence of Poetry. Daar hij echter niet de roeping voelde verliet hij den zeeroof voor de medicijnen en de belletrie. De beroemde Dampier, de ontdekker van gedeelten der Australische kust, naar hem geheeten, verdienstelijk natuuronderzoe- | |
| |
ker, bracht ongeveer een halve eeuw door als kaper, boekanier, piraat, hoewel tevreden in den rang van stuurman. Ook hij kan geen zeerpover in zijn hart geweest zijn. De hoede van zijn manuscripten en teekeningen, in kokers van bamboe bewaard, moet hem temidden der bandeloozen de grootste zorg gegeven hebben. Dampier was het die Defoe de wederwaardigheden vertelde van Robinson Crusoe, met wien hij gevaren had.
Hawkins, Drake, Raleigh behoorden tot het groote tijdperk der kapers die, als goede patriotten, uit haat tegen Spanje op eigen houtje gingen vechten. De laatste van dit geslacht, dat den zeeroof gepatenteerd beoefende, bij het volk bemind was en hooge eer ontving, was George, graaf van Cumberland, magister artium honoris causa, ridder van den Kouseband. Tot deze soort kan ook onze held van de zilvervloot gerekend worden.
Na hen, begin 17e eeuw, werd het meer of minder banditisme. Tot dusver waren de gedroste soldaten en matrozen op Schildpad-Eiland, aan de kust van Haïti, rustige jagers geweest, boekaniers in den eigenlijken zin, die zich slechts bij uitzondering aan een vreemd schip
| |
| |
vergrepen. Eerst na de Spaansche straftochten werden zij roovers, door den honger gedreven, en het schijnt een Hollander geweest te zijn die het bedrijf regelde. Toen de Franschman Lolonais op Tortuga kwam vond hij er geoefende bandieten en, zelf de grootste zijnde, vermoedelijk de ergste die ooit ter zee voer, nam hij het bestuur. Met hem begonnen de gruwelijke strooptochten in de West, die voor Spanje erger dan een oorlog waren. Het is maar goed dat in The Pirates' Who's Who de monsterlijke daden van Lolonais niet genoemd worden.
Hij werd opgevolgd door den machtigsten van alle echte zeeroovers, Henry Morgan. Deze aanvoerder, die edelmoedig en menschlievend kon zijn, verstond de kunst zich bemind te maken, zoozeer dat hij in Londen een populaire figuur werd. Hij werd gevangen en naar Engeland gebracht, maar de rechter kon hem niet veroordeelen. Inplaats van den strop om den hals ontving hij den riddertitel en hij keerde als vice-gouverneur naar Jamaica terug. De meening omtrent misdaad is sedert dien wel zeer veranderd. Men kan zich niet voorstellen dat heden ten dage een dief en moordenaar onderscheiden zou worden.
| |
| |
Het was tot dusver nauwelijks voorgekomen dat een piraat niet in het gevecht of aan de galg zijn einde vond, maar in de zachtmoedige achttiende eeuw gebeurde dit meer en meer. Het werd het tijdperk van de rentenier-zeeroovers, gezellige menschen die met geduld een buideltje verzamelden en den ouden dag in een landhuisje sleten. Een zekere Goldsmith, zeeroover in ruste, bracht het zelfs zoo ver dat hij een steen op zijn graf kreeg, hoewel het opschrift niet vleiend was. Een andere, Cobham, vond het leven aangenamer met zijn liefje aan boord. Al doende leerde mevrouw Cobham het beroep, zelfs zoo goed dat zij toezicht hield op de gevechten. En zij bleek een uitstekende beheerster van de penningen te zijn, een zorgzame moeder. Na eenige jaren was het echtpaar in staat een buitentje aan de kust van Normandië te koopen, waar zij met een zeiljachtje hun oude liefhebberij voor de zee konden bevredigen. Het heet dat ook de oude roofzucht wel eens boven kwam.
Vrouwelijke zeeroovers zijn er meer geweest. Gosse noemt er twee, beiden figuren waaraan de minnaar van romantiek zijn hart kan ophalen. Ann Bonny, een notarisdochter, was een
| |
| |
moedige vrouw, strijdlustiger dan de mannen op het schip. Toen zij voor een overmacht zwichtten hield zij tot het laatste stand. Het is jammer dat er, uit overdreven preutschheid, te veel uit de biographie van Ann Bonny is weggelaten. Over Ann Jane Murray en Kathleen Flohan, die na een leven van bloed en roof als vrome grootmoeders eindigden, wordt in dit boek niets gezegd.
Mary Reade werd niet door een toeval tot den zeeroof gedreven, maar door een sterken aanleg. Haar leven, dat de moeite van een beschrijving wel loonen zou, liep in het kort als volgt: op haar zestiende jaar werd zij soldaat; in Vlaanderen werd zij verliefd op een anderen soldaat, met wien zij het lot deelde, wegliep en in Breda een herberg hield, de Drie Hoefijzers genaamd; toen zij weduwe was nam zij weer dienst, droste, scheepte zich in naar de West, waar zij in handen viel van den beruchten Calico Jack en zijn vrouw Ann Bonny. Bij de zeeroovers voelde zij zich eindelijk geheel op haar gemak en de vermetelste aanslagen werden door de twee vrouwen beraamd. Mary werd nogmaals verliefd, thans op een knappen jonkman dien zij zelf met de ponjaard in de hand op een koopvaarder ver- | |
| |
overde. Toen zij tot de galg veroordeeld werd zeide zij: Als alleen vrouwen zeeroovers waren zou geen man zich op zee durven vertoonen en het zou gedaan zijn met de zeerooverij. Zij was niet alleen een kloek, maar ook een verstandig vrouwspersoon.
De roofzucht is sedert die wettelooze dagen wellicht zeer verminderd. Trouwens, hoe zou zij zich in de huidige beschaving kunnen uiten? De roofridders ter zee, romanhelden en schuim der volkeren, behooren tot een verleden tijdperk en er blijft zooveel over hen te zeggen, dat men verlangend uitziet naar het boek dat hun geschiedenis naar waarde vertelt.
|
|