| |
| |
| |
De volmaakte hengelaar
OP EEN frisschen morgen van de Mei wandelden een jager en een valkenier over Tottenham Hill, even buiten Londen, toen zij achterhaald werden door een beleefden man, die hun met den goeden morgen wensch verzocht hen te mogen vergezellen, indien zij in dezelfde richting gingen. Verder loopend langs de zonnige akkers vertelden zij elkander het doel van hun tocht: de jager was er op uit met vrienden otters te vangen, de valkenier ging naar een valk kijken, die op een buitenplaats voor hem werd opgevoed; de derde, die een vijand van otters bleek te zijn en het voornemen van den jager prees, antwoordde desgevraagd, dat hij een Broeder van den Hengel was. Wel, sprak de jager, ik heb menigeen van mijn gilde hooren spotten over hengelaars. En ik, sprak de valkenier hoogmoedig, ik heb vele ernstige mannen gehoord, die medelijden met ze hadden, zoo'n vervelend, verachtelijk tijdverdrijf. De visscher was niet
| |
| |
alleen een gemoedelijk mensch, maar hij had ook veel geleerd, van de wereld zoowel als van de boeken. Heeren, antwoordde hij, gij weet hoe gemakkelijk de spot is, er behoort maar een weinig geestigheid toe, aangelengd met boosaardigheid en zelfverheffing. Ten bewijze waarvan hij Lucianus citeerde, Salomo en Montaigne, tot verbazing van den jager, die erkende dat hij hengelaars altijd voor onnoozele lieden had aangezien. Het beste antwoord achtte Piscator jager en valkenier te verzoeken de bekoringen van hun tijdverdrijf te noemen, welke hij aannam te overtreffen met die van het hengelen.
De valkenier prees de lucht, die hem zijn jachtvermaak schonk, het hoogste der elementen; den valk, die, een zoon van Daedalus gelijk, recht omhoog schiet naar de zon, den vermetelsten der vogels; al wat in de lucht leeft, van den vreugdegevenden leeuwerik tot het brave roodborstje toe, noemde hij het edelste gedierte en de mensch, die voor het eerst een nachtegaal hoorde, kon met recht vragen: Heer, wat voor muziek schenkt gij den zaligen in den hemel als slechte menschen deze muziek op aarde mogen hooren? En wie bedenkt, dat zelfs de Heilige Geest in de gedaante van een vogel ver- | |
| |
scheen, zal begrijpen welk een verheffend vermaak het is de bewoners van de lucht na te jagen.
De jager op zijn beurt prees de goede aarde, zonder welke immers de mensch niet leven kon; de schoone dieren, die er dwalen in het wild, vorsten en edelen hun spel verschaffend. Bovenal loofde hij des jagers gezel, den hond. Wie de muziek van een pak jachthonden niet verstaat, zeide hij, die weet niet wat muziek is.
De hengelaar waarschuwde, dat de lofrede op zijn tijdverdrijf niet even hooggestemd zou klinken, daar zij in overeenstemming moest zijn met het water, rustig en kalm. Zelden, zeide hij, nemen wij den naam van God in den mond, alleen om Hem te prijzen of tot Hem te bidden. Ik zal niet van goddelijk spreken. Alleen herinner ik u eraan, dat het water het eerst uit den baaierd is voortgekomen, het eerste element, waarop de Geest van den Schepper zweefde. Vele wijsgeeren van de oudheid hielden het water voor het hoogste element. Wat de bewoners van het water aangaat, zij zijn de menschheid niet anders dan een zegen. De geleerdste doctoren van onzen tijd hebben opgemerkt dat tallooze kwalen, die tegenwoordig ons volk bezoeken, zooals het spit en de opgezwollen lever,
| |
| |
ontstaan zijn sedert er met de afschaffing van de vastendagen geen visch meer wordt genuttigd. De Romeinen, die goede zorg voor hun vischvijvers hadden, kenden de waarde van den visch beter. Maar ik zal u van het visschen spreken, een kunst die reeds voor eeuwen werd beoefend. Herinner u maar, dat het vierde hoofdstuk van den profeet Amos vischangels vermeldt. Laat evenwel den stamboom slechts het sieraad zijn, niet het bewijs van den adel van het hengelen.
Hier, genaderd zijnde tot het landhuis waar zijn valk werd opgevoed, nam de valkenier afscheid. Piscator vervolgde tot Venator, die zijn leerling en vriend werd, aldus:
Gij hebt gehoord van de vraag, in oude tijden reeds gedaan, waarin des menschen geluk meer gelegen is, in de beschouwing of in de daad. Sommigen meenden dat, vermits God zelf er behagen in schept zijn oneindigheid en zijn goedheid te aanschouwen, de sterveling dit voorbeeld behoorde na te volgen. Vele kerkvaders schijnen deze meening toegedaan, zooals blijken mag uit hun commentaren op de woorden, die de Heiland tot Martha sprak. Anderen daarentegen, van niet minder gezag, gaven de daad de
| |
| |
voorkeur, waarmede immers de mensch in staat is het leven op aarde voor zijn soortgenooten gelukkiger te maken. Welnu, mijn vriend, zoowel deze als gene, de beschouwing en de daad, ontmoeten elkander in de eerzame kunst van het hengelen. Wie in de gedachte de bevrediging van het hart zoekt kan niet beter doen dan aan den oever van een rivier te gaan zitten. De rivieren zijn er voor wijze menschen om ze te aanschouwen, voor dwazen om ze achteloos voorbij te gaan. Zie slechts den stroom aan en vraag uzelf naar den oorsprong en het doel.
Het water verbergt meer wonderen dan men op het land kan zien. Een zekere heer heeft in zijn huis in Lambeth, dicht bij Londen, een verzameling van dieren en planten, gevonden in het water, waar men versteld van staat, maar er zijn nog duizend meer verscheidenheden, visschen als de maan en als de sterren, als koeien, paarden, olifanten, wieren als rozen en als paddestoelen. Maar genoeg hiervan, gij kunt erover lezen in de boeken. Ik zal u van visschen en van hengelen spreken. Er bestaat een visch, de adonis, lieveling van het water, zoo genoemd wegens zijn onschuld en beminnelijkheid, een visch die niets, dat leven heeft, kwaad zal doen en in vrede
| |
| |
woont met de tallooze wezens in zijn element. Dezen visch stelt zich de visscher ten voorbeeld om evenzoo te leven met den medemensch. Gij weet, dat de eerste apostelen, door den Heiland aangewezen, visschers waren. En men mag aannemen, dat ook de anderen zich op het visschen toelegden, want toen na de opstanding Jezus hen tezamen vond, gelijk in het Evangelie van Johannes staat geschreven, zaten zij te visschen.
Toen de jager zijn bestemming de Thatched House bespeurde, verzocht hij den hengelaar hier te overnachten en hem daarna in zijn kunst in te wijden. Den volgenden morgen toonde Piscator hem eerst hoe de onnoozelste visch, de wimber, aan land te brengen was. In de schaduw van een wilgeboom lagen er twintig te rusten en hij wees hem den grootsten, met een litteeken op zijn staart, dien hij vangen zou. De jager geloofde niet dat hij dit zou kunnen doen, maar binnen een minuut lag deze wimber, en geen ander, voor zijn voeten.
Daarna, de voornaamste geheimen van hengelstok, snoer, dobber en haak uitvoerig verklaard zijnde, liet Piscator het hem zelf beproeven, eerst met den eenen, dan met den anderen hengel. Maar het lukte den leerling niet een
| |
| |
visch te verschalken. Het gaat u, zeide de hengelaar, zooals dien jongen predikant, die een preek te leen vroeg waarmede zijn makker in een andere kerk de gemeente had behaagd. Toen hij haar voordroeg echter verborgen de hoorders hun misnoegen niet. De makker die hem de preek geleend had, zeide: Ik heb u wel mijn vedel geleend, maar niet mijn vedelstok; niet iedereen kan muziek maken met de woorden van mijn mond. Evenzoo hebt gij nog te leeren, dat het niet de hengel is, die vischt, maar de hengelaar.
De meester ging voort hem te onderrichten van het tuig, de verschillende soorten van aas, de lengte van het snoer, het gewicht van het lood, al de dingen die des hengelaars zijn; de eigenaardigheden van de visschen, van den machtigen snoek - een eenzelvigen, melancolieken, vermetelen visch - den karper, koning in het zoet water, den statigen brasem, de zeelt, geneesheer onder de visschen, den vraatzuchtigen baars. Hij noemde de seizoenen, het weder gunstig voor het vangen van iederen visch naar zijn aard. De zuidenwind blaast om zoo te zeggen den visch u in den mond. Bovenal gaf hij den raad de kalmte te betrachten, behoedzaam te zijn en
| |
| |
geen gerucht te maken, want de visch heeft niet alleen een scherp gezicht, maar ook een fijn gehoor. Langen tijd had Piscator zelf dat niet kunnen gelooven, tot de ervaring hem leerde dat er waarheid was in hetgeen Bacon in het zooveelste hoofdstuk van zijn Natuurlijke Historie berichtte: dat namelijk de karpers in een zekeren vischvijver haastig naar den oever zwommen bij het luiden van de bel voor de voedering. De verstandige hengelaar behoorde derhalve vooral nooit te vloeken, hetgeen trouwens ook zonder te hengelen een slechte gewoonte is.
Bij de behandeling van de wijze, waarop de snoek aan den hengel komt, gaf Piscator een raad, die beroemd is geworden. Men kan een snoek vangen met een levenden kikvorsch, het liefst van een heldere gele kleur. Ten einde zulke kikvorschen in voorraad te hebben gedurende heel den zomer, doe men aldus: Steek, tusschen April en Augustus, uw haak in den mond van den kikvorsch; hoewel hij dan niet eten kan zal hij nochtans zes maanden kunnen leven, gevoed wie weet op welke wonderlijke wijze; naai met een zijden draad en een fijne naald zijn bovenbeen met één enkelen steek aan uw snoer; behandel hem, aldus doende, alsof gij hem lief- | |
| |
hebt, dat wil zeggen, doe hem zoo weinig mogelijk leed, opdat hij langer leven kan.
Hier kan men zien hoe zelfs een wijs en zachtmoedig mensch, zooals deze Piscator was, verblind kon worden door de begeerte. De vier visschers aan het meer Gennesareth, die hij met trots noemde als leden van zijn gilde, zouden hem bij het hooren van zijn stelregel berispt hebben, maar misschien ook deze eene zwakheid wel vergeven.
En al zijn leeringen werden afgewisseld met liederen en gedichten, gezongen of voorgedragen, terwijl hengelaar en leerling onder de kamperfoeliehaag schuilden voor den Meiregen. Want Piscator, die een vriend was van Donne en Wotton, maakte ook zelf gedichten, in den trant van Raleighs antwoord op den herderzang van Marlowe:
Come live with me and be my love...
Na vijf dagen hengelen keerden zij naar de stad terug en toen zij Tottenham Cross naderden, sprak Piscator: Wel, mijn leerling, nu ik u onderricht heb in mijn kunst, zal ik u nog eenige gedachten zeggen, die mij onder het hengelen te binnen vielen. Bedenk eens hoeveel medemenschen terzelfder tijd, dat wij ons bezig- | |
| |
hielden met ons onschuldig vermaak, met pijnen lagen van graveel, of spit. Laat ons dankbaar zijn, want iedere ellende die ons bespaard werd was een genade. Ja en een grootere werd ons geschonken, dat wij vrij bleven van een ondragelijken last op het geweten. Er zijn er, mijn vriend, die veel meer goederen dan wij bezitten en gaarne het grootste deel daarvan zouden geven om even onbezorgd te zijn als wij, die gezongen hebben, gelachen en geen ander kwaad gedaan dan gehengeld. Wij zijn niet rijk, maar bedenk wat een wijze zeide: Er is evenveel ellende aan dien kant van den rijkdom als aan dezen kant. Diogenes wandelde eens langs een kermis, waar allerlei te koop was, linten en spiegeltjes, spelden en pluimen en honderd andere dingen. En hij zeide: Wat zijn er veel dingen in de wereld, die Diogenes niet noodig heeft. Mijn brave leerling, ik heb genoeg gekeuveld. Maar als het hengelen u dit geleerd heeft, hebt gij een schat verworven: Leer rustig te zijn.
Izaak Walton, die dit boek ‘The Compleat Angler’ schreef, de vriend van drie geslachten van dichters en predikanten, was een winkelier in Cornhill, Londen. Hij werd negentig jaar oud, hengelend, bespiegelend en geëerd.
|
|