| |
| |
| |
De aanleg van den tuin
DE LIEFHEBBERIJ voor den tuin is ingeboren en wie haar heeft is meestal bescheiden van aard, rustig en vroom. Wie vermaken zoekt om iederen dag opstekende begeerten te verdooven, wie steeds ontroering noodig heeft, zal met het leven in een tuin geen vrede hebben. Dit oogenblik zal hij een bloem buitenmate kunnen bewonderen, maar het volgende iets anders, en van het verschil tusschen een bloem in een vaas en een bloem aan de plant niet eens weten. Misschien ligt een liefhebberij, waarvan beweging, snelheid, spanning de bekoring is, hem naar het hart, niet die van den tuin.
De ware tuinier heeft al geleerd niet te veel te wenschen en een tuin van gemiddelde maten verkiest hij boven een grooten, want hij kan geen goed werk doen als het hem te veel wordt. Al is het niet noodig het zware of het eentonige werk zelf te verrichten, hij weet dat al datgene, dat den tuin tot zijn tuin maakt, alleen uit zijn
| |
| |
eigen zorgen voortkomt; hij weet dat hij den knecht wel het verzamelen, het kruien van den afval kan overlaten, maar dat voor het planten van den boom hij alleen verantwoordelijk is. Een tuin van een paar bunder grootte eischt meer dan hij vermag. Men noemt dat ook eerder een park en dat is iets voor een heer die het verstaat bekwame dienaren te kiezen, tuinlieden van beroep. Maar iemand, die ten volle wil genieten van zijn liefhebberij en zich daaraan slechts eenige uren van den dag kan wijden, heeft ruim genoeg aan een tuin van twee en dertig bij twee en vijftig meter, dat is in de verhouding van acht tot dertien, een formaat waarvan het evenwicht lang beproefd is. Zijn woning plaatst hij zoodanig dat het terrein er achter tenminste tweemaal zoo lang is als dat daarvoor.
Welken grond zal hij kiezen? Ervaren lieden zeggen dat een droog gelegen veld, verweduwde grond die in geen jaren gebouwd is geweest, het beste voor het doel belooft. Het zal veel werk en aandacht vorderen, maar het zal weinig moeite geven van domheden die er door anderen zijn begaan, uitputting van de voedzaamheid, verontreiniging met vuilnis die er bedolven ligt.
| |
| |
Het onkruid, dat er staat, laat zich gemakkelijker verwijderen dan dat van misbruikten grond, zijn gebrekkigheid wordt gemakkelijker geholpen. De eerste ontginning moet men een eerlijken landman toevertrouwen, die ziet hoe diep hij er spitten mag, hoe de bovenlaag gezond blijft bij het keeren. Dan, wanneer de grond rul gespit ligt, vlak geharkt, begint pas de inrichting. Een zuivere bodem, voorbereid met zorg, is de beste aanvang. Zoo wil het de goede zede van het tuinieren.
De eerste beslissing, een gewichtige, die men nemen moet, is of de tuin open zal zijn of gesloten. Wenscht gij een tuin voor de planten met u of een tuin voor den toeschouwer? Wenscht gij uw verlustiging onopgemerkt of van den voorbijganger gezien? De goede tuinier aarzelt niet en mocht een zijner huisgenooten gaarne weten wat er voorbijgaat op den weg, hij kan hem of haar tevredenstellen door in de haag, die trouwens vooreerst nog doorschijnend genoeg zal blijven, hier en daar een opening te laten. Langs den weg wordt een band gelegd van heesters die hun loof groen houden in den winter en daarachter, niet te dicht naast elkander, een rij van tienjarige populiertjes gezet,
| |
| |
een dun en tijdelijk gordijn zooals men er een hangt wanneer men in de nieuwe woning komt. Het is waar dat deze slanke boomen nog lang, nadat andere planten wasdom en waardigheid hebben bereikt, het aangezicht van den tuin al te jeugdig houden. Men kan voor de afsluiting ook een haag kiezen van beuken, in den winter deftig in het bruin, of van meidoorns, bij het winterkoninkje in de gunst, en bij wijze van wachters aan iederen hoek een acacia, een eik of een beuk. Deze boomen groeien langzaam, maar men denke aan het nageslacht. En wijze tuinlieden hebben den raad gegeven een beukeboom zoo te planten dat hij nooit met wortel of tak de woning raakt, dus op een afstand van tien schreden minstens. Wat de reden daarvan is? Zij zeggen: Boomen hebben zielen, boomen hebben in het verborgen kwade, zoowel als goede eigenschappen. En de beukeboom schept er behagen in bij de menschen den vrede in de woning te verstoren. Ook den eik houde men op een afstand, maar dat is omdat de hemelsche toorn hem meer dan een ander treft. Het mag heidensch geloof zijn, de tuinier zal echter zijn geloof zoo ruim mogelijk moeten stellen. De prunus ook, dien men bij den Engelschman in
| |
| |
geen tuin nabij zijn woning ziet, vermaakt zich in het stichten van oneenigheid. Maar over de boomen en hun geheime eigenschappen spreken wij wanneer uw tuin gereed is.
De volgende beslissing wordt gemakkelijker genomen, bijna onwetens, omdat zij voortvloeit uit den aard van den tuinier. Heeft hij een helder, zelden verontrust gemoed, dan ziet hij dadelijk de rechte lijnen, de breede paden waarlangs het groen en de bloemen zullen verschijnen; is hij dartel of krullig van zin, dan zullen de paden schuin gaan, slingeren en bochten nemen; of wel, indien hij neigt naar fantasie of geheimzinnigheid, zal er struikgewas verrijzen doorkruist van paadjes waar geen twee naast elkander kunnen gaan en boomen in groepjes zullen er gedaanten vormen waar hij zich bijzonder aan hecht, zonder dat hij weet waarom. Hoe dit ook zij, tuinier die er voldoening van verwacht, laat uw tuin uw eigen stijl dragen, grillig, eenvoudig, romantisch of klassiek, in geen geval den stijl dien een ander voor u maakt. Beter een doolhof van welvende, glooiende perkjes in segmenten, veelhoeken, krakelingen, door uw vrienden smakeloos genoemd, maar door uzelf bedacht, dan een door Lenôtre ontworpen
| |
| |
gaarde die gij niet begrijpt. Zooals gij den planten haar plaats geeft, zoo doet geen ander het en de planten, wees daarvan zeker, verstaan dit, zij houden u voor een mensch of voor een vogelverschrikker. Stel u voor dat gij de plant waart. Die vreemde, zoudt gij zeggen, heeft mij voor heel het leven op deze slechte plaats gezet, de persoon, die dagelijks langs mij gaat, bekommerde zich daar niet om. Zou die plant u dan welgezind zijn? Neemt gij de aansprakelijkheid niet voor wie van u afhangt, tuinier dan niet, want ook uw geweten eischt dat gij de gestalte schept van uw tuin. Gij zult veel onverstandigs doen, veel oorzaak van spijt hierna, maar gij zult het geen ander hoeven te wijten. Zeker, er zijn brave menschen, die den tuinman ontbieden en hem de inrichting opdragen, en zij zullen op hun wijze genieten van hun planten, maar wij spreken over menschen met de ingeboren liefhebberij.
En nu, het ontwerp gereed zijnde, overweeg hoe gij paden, perken, heestergroepen behoorlijk maakt. Laat uw paden zindelijk zijn bovenal. Waag het niet een glad gazon te maken voor gij kennis daarvan hebt. Bedenk voor welke planten uw perken woonplaats zullen zijn, kies
| |
| |
voor haar behoefte zon of schaduw, niet voor uw smaak. Verlang niet dat in uw groepen heesters tezamen staan die elkander niet verdragen, de welige en de krachtige niet bij de tengere en de trage. Zet geen laurier bij jasmijn, geen jasmijn bij roos. Geef een ieder ruimte om te groeien. De jeneverbes, die van eenzaamheid houdt, kwijnt in het gedrang, tegen een muur gezet voelt hij zich gestraft, hij dort en kijkt u verwijtend aan.
Maar nu is het moeilijke oogenblik gekomen van de keuze der planten, een oogenblik waarop het gevoel zich zoo verheft dat het verstand koel moet blijven. De geestdriftige liefhebber zou wel alle planten van de prijscourant in den tuin willen hebben; deze ligt hem na aan het hart, gene heeft hij altijd begeerd nabij te zien, een andere is hem zoo dikwijls aanbevolen. Matig u, gij zijt geen Adam voor den zondeval; een tuin heeft grenzen, uw genegenheid evenzeer. Beperk uw keuze tot weinig tot gij geleerd hebt wat er van u verlangd wordt. Voor een tuin van dezen omvang is voorloopig een dertigtal verscheidenheden ruim genomen en andere komen er mettertijd vanzelf wel bij. Als gij u bepaalt tot de planten van uw voorkeur
| |
| |
en ze volgens uw voorkeur ook behandelt, zult gij zien dat met de jaren uw voorkeuren toenemen, ja, zoozeer dat er wel tienmaal zooveel planten gelijk zijn in uw genegenheid.
In dit eerste seizoen hebt gij de handen immers vol. Hiet staat een appelboompje welks loof verdorde na het spruiten. Dat geeft hoofdbreken om het arme ding te behouden, want de tuinier had nog niet geleerd dat hij de wortels niet mocht verbroeien. Dat perzikboompje krijgt den krul in het blad, een ziekte, zegt het boek, maar de tuinier vraagt zich af of hij dat niet veroorzaakt heeft door zijn haastigheid naar vruchten. Dat moerbeiboompje laat in Mei zijn bladeren vallen, die rozen worden in Juni van het ongedierte afgeknaagd. Daar zijn redenen voor die de tuinier nog niet kent, maar zijn onkunde en zijn ongeduld zijn de voornaamste. De tuin wordt niet in een enkelen zomer zooals hij hem in zijn verbeelding zag, dat vergt veel moeite, veel aandacht. Hij schaffe zich, om den geest van het tuinieren te begrijpen, dat boekje aan met den titel ‘Rust roest’ van H.W. Roes, adviseur van den Boerenbond in Noord-Brabant, ook voor tuiniers in de gedachte beminnelijke lectuur.
| |
| |
Eerst wanneer gij door ondervinding hebt geleerd met uw planten om te gaan zooals gij met uw huisgenooten doet, hun gevende wat zij verlangen, kunt gij denken aan iets buitengewoons, iets dat gij bijzonder gaarne wilt. Bijvoorbeeld, gij houdt van anjelieren en gij wilt ze kweeken zoo mooi als er maar te vinden zijn, geen Amerikaansche of Fransche, die men bij bossen in de winkels ziet, maar de ouderwetsche, hetzij de Vlaamsche, hetzij de Malmaison, die altijd zeldzaam zijn geweest. Vraag een vertrouwden man, die u begrijpt, om zaad, overtuig u dat het versch en levend is. Begin met u voor te nemen veel en lang geduld te hebben, want uit honderd zaadjes hebt gij pas twee jaar later tien goede planten. Dan, van het leggen en aandrukken op bedjes in bak of koude kas, begint het kweeken waarbij gij van dag tot dag, van het eerste groene puntje, het stengeltje dat opensplijt, zult bemerken hoe de zorgzaamheid in uw handen komt en toeneemt. Zooals het pasgeboren kind de teederheid verwekt in wie het aanraakt, zoo doet het nieuwe plantje het in den kweeker. En wie dit gevonden heeft vindt ook den verderen weg. Er komen nog veel zorgen, verwachting, onge- | |
| |
rustheid, zelfverwijt dat er niet beter is gewaakt, maar de tuinier heeft zijn planten nu liefgekregen. En de moeiten tellen niet. En de planten gedijen.
Wanneer dan twee seizoenen later de anjelieren in een rij staan met hun gave bloemen in de kleuren van een Perzisch tapijt, zuiver wit, blinkend rood, gloeiend karmijn, en geel en bruin, de gevlekte en de gestreepte, open in de zon, en de bezoeker die er met u langs gaat zegt hoe mooi zij zijn, kunt gij gerust met het mesje één, twee bloemen snijden zonder dat hij hoeft te weten waarom zij zoo zeldzaam zijn. Gij en de plant verstaan elkander nu. En nu eerst wordt de tuin wat gij ervan verwacht hadt, al waart gij in den aanvang onverstandig.
|
|