| |
| |
| |
XIV
Jaren voer hij enkel op Lek en Waal en als hij een vracht kon vinden tusschen Nijmegen en Dordt deed hij dat het liefst, ook al gaf het minder loon, want op de Lek was het nu drukker van de houtvlotters en hier op het breede water voelde hij zich thuis. Hij had vaste klanten, die zoo min als hij van praten hielden, zij legden hun zakken op den wal neer en wisten dat hij er voor zorgen zou zonder dingen om een stuiver. Hij kende er ook de stroomingen aan bochten en ondiepten beter, het was er moeielijker varen en in herfst en winter scheen het er donkerder dan op de Lek, maar daar waar de rivier Merwede werd, waar het water tegen zichzelf begon te stuwen naar de killen, voelde hij altijd een verlichting over zich. Van Bommel af was het of de stramheid minder werd, of de hand vaster op de roerpen lag. Van daar af keek hij ook scherper naar de dijken. Bij hoog water voer hij dicht onder den oever en wanneer de menschen, die hem kenden, hem voorbij zagen gaan met de fok alleen, werd er gezegd dat de rivier zeker stijgen zou. De Waterman, zeiden dijkwerkers en visschers, en zij vertelden wat zij gehoord hadden, de man die rijker was dan hij zich voordeed, als je wat noodig hadt vroeg je het maar; de man die zijn mond had verloren, van God vergeten, hoog water als je hem vlakbij | |
| |
zag. Dan zeiden de kinderen die in de modder speelden: Dat is de man die kwaad weer brengt, daarom wil niemand met hem varen; hij brengt turf en hout voor arme menschen. En kijkend naar het zeil en de gestalte, langzaam voorbij gaand over het grauwe water, riepen zij: Sinte Maarten, geef ons turf en hout! Hij bewoog zich niet en keek recht vooruit. En zelden zag men hem aanleggen voor de avond al viel. Rustig kwam de schuit in het donker op den wal toe en hij riep niemand aan om het touw te grijpen, maar hij sprong en soms zakte hij met bloote voeten van boord, ging door het water en trok. In Gorcum kwam hij wel met het veer en hij voer ook op het kanaal, maar hij legde er niet meer vast. Wanneer hij daar verscheen, in den avond komende uit de smalle steeg, werd hij wel nagekeken, maar er waren nog weinig menschen die hem kenden.
Op een dag werd gezien dat hij niet alleen voer, maar een hond bij zich had.
Een schippersvrouw in Nijmegen had gezegd: Altijd alleen zooals een kluizenaar, zonder kind of kraai, dat kan niet goed zijn voor een man die al op jaren komt, dat maakt je zwart in het gemoed. Neem dan tenminste een hond aan boord. – En haar kind had er een uit het nest gezocht en op zijn schuit gebracht, hij heette Best. Het dier sprong en beet aan touw en hout uit speelschheid en als het | |
| |
te eten kreeg zat het Rossaart aan te kijken. Het leerde gauw rustig te zijn; eerst sprong het nog heen en weer wanneer de schuit voor den wal ging, maar allengs minder, tot het bleef zitten en alleen maar den kop hief. Best, wit met grauwe vlekken, had den aard van den keeshond, wantrouwig, stug, zonder brom of dreiging, met weinig blaf of kwispel, alleen te vertrouwen voor den baas en wie van den baas vertrouwd werd, een hond voor een enkel mensch. Rossaart leerde hem gauw begrijpen. Terwijl hij losmaakte en het zeil heesch zat de hond voorop, maar zoodra Rossaart bij het roer bleef staan kwam hij bij hem en ging liggen met den kop tusschen de pooten. Zoo voeren zij uren lang. Soms keken zij elkander aan. Soms, wanneer Rossaart scherp tuurde, richtte Best den kop op en de neus bewoog. Hier Best, wanneer hij brood of water gaf, was het eenige wat hij zeide en het deed hem goed den mond te openen. 's Avonds wanneer hij de deuren toedeed om te gaan slapen, klopte hij hem op den rug en hij dacht: het stomme beest weet niet dat hij hier weer leven brengt. Wanneer hij aan wal ging om in een winkel iets te koopen, zette Best zich op zijn plaats bij de plank, maar soms riep Rossaart dat hij mee mocht, dan sprong hij en kwispelde en rende, en dan hoorde Rossaart hem ook blaffen, ook wel grommen tegen een voorbijganger en hij was graag op vechten. Maar toen hij er eens een klap voor ge | |
| |
kregen had liet hij het vechten en ging een hond voorbij met de nekharen overeind. In den zomer wilde Rossaart hem te water laten, maar Best zwom haastig naar den kant, schudde zich en kwam niet bij hem, en van dien dag bleef hij ook schuw wanneer geschrobd werd. Wanneer hij zag dat de baas, de schuit aan den oever liggend, om het boord te teren er wadend langs ging, liep hij onrustig heen en weer met een klein geluid van janken. Al even bang als de menschen, dacht Rossaart.
Maar bij de overstrooming van den volgenden winter bleek hoe de hond hem begreep.
Het had in het najaar lang geregend en schippers van keulenaars berichtten al in het begin van December buitengewonen was hooger op den Rijn. Toen Rossaart van Nijmegen vertrok zag hij dat het dit keer kwaad zou loopen. Voor Worcum koos hij ligplaats achter den muur aan den Maaskant. De vorst trad plotseling hevig in met een snerpenden wind die binnen een dag den grond steenhard maakte en den nacht daarna al een korst op het water bracht. Twee dagen later lag de Waal dicht met rimpelig ijs, waarover de wind een sneeuw begon te drijven in groote dikke vlokken. Toen minderde de wind en uit de lage lucht viel onophoudelijk de sneeuw, het werd een wijde sneeuwvlakte waarin de huizen klein gedoken lagen met hun pluimpjes rook. Voor Kerstmis draaide even plotseling het weer met een | |
| |
flauwen wind die eerst motregen bracht, dan, toenemende tot onstuimigheid, overvloedig regen en sneeuw dooreen. Onder Rijswijk barstte het ijs, het zakte en in het midden stak een snelle strooming op. Toen kraakte het verder en stuwde over de grienden van het Munnikenland, de jonge boompjes braken onder het ijs. Op een morgen zag men dat daar menschen stonden, rietsnijders en visschers hakten hun booten vrij en sleepten ze op Loevestein waar het ijs nog sterk lag.
Die gered waren gaven bericht van de onrust onder het volk benedendijks in de Bommelerwaard. Den tweeden dag na Nieuwjaar voeren er schippers heen over het Munnikenland, nu blank staande, een vlakte stil water waar de zwarte boomen uit staken en enkele huisjes nog wit bedekt. Rossaart liep over den dijk, soms daalde hij af en ging een eind aan den buitenkant, het ijs brak onder zijn voeten, maar de berm was nog hard van de vorst. Er was niets veranderd aan den dijk bij jaren her, behalve dat hij hem lager scheen en er op plekken nieuwe boompjes geplant waren voor de oude. Het gevaar was nader dan hij gedacht had, want er klonk een doffe knal niet ver af en aan den overkant zag hij een hooge schots uit de vlakte steken. Daar liepen veel mannen af en aan, daar had men grooter voorraad voor den nood. Hier was men achter. Voor het huis, waar zijn grootmoeder gewoond had, stonden | |
| |
drie mannen, de dijkwacht was dien eigen middag pas uitgezet. Hij hoorde dat er verderop bij het Huis versterkt werd, dat was nog evenals voorheen de zwakke plek van Brakel. In het dorp waren de menschen bezig hun huisraad weg te dragen naar het nieuwe schoolgebouw en jongens dreven het vee in de richting van Poederooy. Voor het gemeentehuis stond een grijze gebogen man geleund, die hem aanriep en hoorende wie hij was, zeide: Wel, je weet ervan, het komt hier eerder dan ze denken. Als je nog iets doen wil heb ik wel een spa voor je, maar veel helpen zal het niet. Het verdorven geslacht heeft niet willen leeren, er loopen er heel wat rond die je morgen niet meer zien zal.
In de vroegte bezweek de dijk bij het Huis, maar het water vloeide langzaam binnen. Mannen liepen van de eene naar de andere woning om ouden, zwakken en kinderen naar de school te dragen, er waren daar meer dan honderd menschen bijeen. Die rond gingen om van de zolders brood en voorraden te halen, stonden bij den middag al tot de knieën in het water, velen gaven het op en er was maar één kleine praam. Voor den schemer, met twee jongens terug roeiende, keek Rossaart uit waarom de hond zoo blafte en uit een dakvenster zag hij toen een hand bewegen. Daar werd een doofstom kind vandaan gehaald. Voortaan lette hij op wanneer het dier aansloeg.
| |
| |
Aan den overkant van de rivier brandden de pekkransen recht en links, daar hield de dijk het, maar de Merwede was kwader op den linkeroever en gedurende den nacht hoorde men het knallen steeds meer nabij. Den volgenden dag werd er gezegd dat er in afgelegen woningen langs den Meidijk nog velen in nood verkeerden. Drie booten met schippers en hun knechts, van Worcum gekomen, voeren er heen, Rossaart ging mee. De boeren ondervonden weer dat er om te redden geen beter volk dan schippers was. Van een kleine hofstede werd gedurig klagend uit het dak geroepen, een muur was neergekomen en door de balken die er uit staken kon de boot niet dicht genoeg naderen. Het water was nu te hoog om er door te gaan, behalve voor een man van groote gestalte, maar hij moest tegen de koude bestand zijn en sterk genoeg om tot de borst in het water een last te dragen. Rossaart en een jonge schippersknecht gingen er in, samen stelden zij de ladder op en brachten zes menschen en kinderen af. Wegens het gejammer waadden zij nog verder en vonden op het hooi in den stal het lijk van een oude vrouw. Met zijn achten en de doode in de kleine schuit duurde de vaart naar Poederooy tot den schemer. Daar stroomde de Maas en joeg de schotsen tegen en over de kleine woningen; hier en daar op stukken van den dijk stonden de koeien bij elkaar, bulkend met den kop gestrekt. In het slot, waar | |
| |
tweehonderd zielen verzameld waren, werd gezucht en gehuild, gevraagd, geroepen en luid gebeden. Rossaart hoorde dat een van de schippers, dien morgen samen met hem uitgegaan, met het ijs was meegevoerd. Er was een man uit Zuilichem, uitgezonden om hulp te zoeken, want daarginds was men voor verscheiden plekken beducht, er kwamen handen te kort op de dijkwachten waar dag en nacht gewerkt werd, voor Gameren en verderop drongen hooge wallen van ijs. De Bommelerwaard had in lang niet in zulk gevaar verkeerd. Maar hier was geen man te missen, zij konden noodig zijn eer de schuiten kwamen om hen naar den drogen kant te brengen. Behalve Rossaart en de jongen, met wien hij dien dag gevaren had, kon niemand gaan.
Dien morgen viel er weer regen, koud en hard als hagel, terwijl zij dicht onder den dijk roeiden, die nauwelijks een paar voet boven stak. Aan de andere zijde lagen de woningen met open deuren, verlaten, en stukken huisraad verspreid op het pad. Tot in de verte was het eenzaam land, grauw met wat sneeuw onder de grauwe lucht. Aan den Waaldijk, waar zij de boot op het droge trokken, werd gewerkt, ploegen waren bezig niet ver van elkander met pikken en houweelen, vrachten rijshout over de schouders dragende, de paarden trokken de karren moeilijk voort. De baas gaf geen ander antwoord dan dat het werken voor niets zou zijn, van hier tot | |
| |
Nieuwaal lagen zeker zes plekken die men dadelijk kon zien breken, en het ijs was nog maar in het begin van zijn opkomst. Voor het dorp zag Rossaart het zelf, daar lagen de schollen al over den dijk en daarachter stuwden andere aan, de groote over de kleine dringend, soms teruggedreven door breedere stukken er onder, tot zij in het midden steigerden, barstten en kraakten en zich opstapelend met langzaam geweld weer naar den oever kwamen. Vrouwen en kinderen liepen haastig, stil, met meubels en beddegoed naar de karren, want het schoolhuis was al vol en menigeen vertrouwde het niet nu het zich zoo erg liet aanzien, zij wilden naar Bommel, zij wilden naar Hedel, zij wilden weg van het aankomend water. Anderen stonden zwijgend in den regen alleen maar te kijken.
Rossaart en de jongen werkten voorbij Zuilichem. Een man riep telkens wanneer hij den kruiwagen grond had uitgestort: Menschen, wat heeft dat te beduiden, denken jullie daar wel aan? 't Is Gods hand die ons voor onze zonden slaat. – Maar ze antwoordden niet en gingen voort met werken. Tegen donker kwam er een nieuwe ploeg om hen af te lossen voor enkele uren, dan moesten zij terugkeeren, hoewel een ieder wist dat het misschien niet noodig zou zijn. Toen zij gegeten hadden zeide Rossaart dat het geen nut had hier den nacht door te brengen, zij deden beter de boot in het oog te | |
| |
houden. Met de lantaarn liepen zij over den dijk, het ijs stak boven hun hoofden, er lagen brokken op den grond en even voorbij het laatste wachtvuur zagen zij een scheur met de wortels van een boom losgewerkt. Zij liepen terug, zij waarschuwden de wacht en hielpen, daar werd een nieuw vuur aangestoken en het zwoegen met spaden en kruiwagens ging weer voort. Alleen het knallen, het kraken en storten van het ijs en het geruisch van den regen was in den nacht te hooren.
Rossaart droeg zelf de lantaarn en hield den jongen aan den arm, die onzeker liep, met hangend hoofd van den slaap, toen hij ver weg een klok hoorde luiden. Hij stond stil, keerde zich om en hoorde een andere, dat moest die van Zuilichem zijn. Hij aarzelde wat te doen, teruggaan meer dan een half uur met den slaapdronken jongen of de boot zoeken en het morgenlicht wachten, dat wel gauw zou komen. Hij zette de hand aan den mond en riep de mannen, maar er kwam geen antwoord en het vuur scheen lager. De hond blafte eenige keeren en kwam dichtbij hem. De klokken luidden nog.
Toen het begon te schemeren stapte hij weer uit de boot, sprong op den dijk en tuurde rond. Ginds stak het torentje uit een gloed van vuren, rondom en ook daarachter was de lucht roodachtig. Zijn buis hing stijf en nat, hij voelde pijn in de gewrichten | |
| |
van het zittend dommelen en hij vreesde dat hij onnut zou zijn, maar er kwam een warmte in hem op en hij snoof diep. En met gevouwen handen bad hij.
Dan schudde hij den jongen wakker, samen trokken zij de boot op den dijk. Nu maar wachten, zei hij, het zal er gauw genoeg zijn. – Onder de zware wolken werd ginds bij het dorp de grijze streep duidelijker en breeder. Het geluid van vee in nood klonk veelvuldiger. De jongen liep stampend heen en weer en klopte zich warm. Rossaart tuurde onbewegelijk. Maar hij hoefde niet lang te wachten, want op het dijkstuk nabij, waar zij in den nacht gewerkt hadden, viel een boom voorover, groote schotsen stegen er over heen, de kruin scheurde en zakte of het maar een laagje modder was en donker water vloeide neer, eerst langzaam, dan vlugger en breeder. Zij trokken de boot op het land aan hun voeten en binnen het uur konden zij boomend voort.
Het was de eerste boot die in Zuilichem kwam. Uit de bovenvensters van het schoolhuis werden zij aangeroepen, de menschen wisten dat hij schipper Rossaart was, de man die al voor jaren bij watersnood geholpen had, en telkens klonk zijn naam: Rossaart, ga daar eens kijken! of: Ach, Waterman, zoek mijn vader toch, hij is daar of daar. – Zij roeiden, en toen de jongen niet meer kon, roeide hij alleen. Er werd hem toegeroepen naar Nieuwaal te gaan | |
| |
zien of daar nog schuitjes waren, of men daar nog brood kon geven. Maar hij voer rustig rondom iedere woning en waar het kon klom hij naar het dak, hij vond alleen nog maar een kind dat een vogelkooitje in de hand hield. Na den middag eerst vroeg hij wie er met hem mee kon gaan, er kwamen twee mannen de ladder af en Rossaart zette hen aan de riemen.
Hier en daar verspreid in den polder waren, bij slecht zicht door den regen op de watervlakte, de daken moeilijk te onderscheiden, zij tuurden of zij iets licht konden zien van de ijsschotsen die er tegen op stonden en roeiden daarheen. Naderend hoorden zij roepen, soms zwak en klagend, soms dringend en soms wanhopig; dan blafte de hond, onrustig heen en weer springend op den bodem; dan werd het roepen daarbinnen luider, de hond blafte voor de knieën van Rossaart, of hij het wel hoorde, en wanneer Rossaart over boord stapte en zocht hoe er geholpen moest worden, blafte hij gedurig met den kop naar het dak geheven. Eens sprong hij zelf in het water en waar hij blafte daar vonden zij op een koestal een verkleumden jongen. Dien dag voeren zij tweemaal heen en weer met geredden en den volgenden roeide Rossaart alleen naar Bommel. Heel de waard stond blank, met twintig dorpen onder water, men hoorde steeds grootere getallen van menschen en vee verdronken en nog kwam | |
| |
het ijs in hoogere stapels op. De menschen zaten dicht bijeen met hun pakken in de pramen die hen naar Maas en Waal brachten, jammerend, biddend, luisterend naar hetgeen verteld werd over den koning, die in Tiel geweest was en hulp beloofd had voor de ramp.
Vroeg in den morgen voer Rossaart uit om te zoeken of er in afgelegen hofsteden nog menschen waren. De lendenen en de beenen waren stijf, maar in de armen had hij een nieuwe kracht, de boot gleed vlug bij iederen slag van de knarsende riemen. Toen hij terugkeerde riep hij dat er nog andere booten moesten uitgaan, want er waren er veel te halen. Bij den tweeden keer dat hij menschen aanbracht hoorde hij roepen: de Waterman. Een vrouw gaf hem warme koffie, de burgemeester en de dijkgraaf ondervroegen hem waar hij ze gevonden had, dat waren plaatsen waar niet aan gedacht was in de verwarring, huisjes waar meest ouden woonden, die niet hadden kunnen vluchten of niet gewild hadden, vertrouwend op God. Hij zeide dat hij soms niets zag of hoorde, maar als zijn hond aansloeg ging hij niet verder eer hij het dak had opengeslagen, dan vond hij er een of twee, en het gebeurde wel dat hij ze met geweld in veiligheid moest brengen, zoo vast geloofden zij aan Gods wil en kastijding. En toen de burgemeester andere mannen had opgeroepen om op verdere plaatsen te zoeken nam Rossaart den raad | |
| |
om te rusten op den zolder van het dijkhuis waar een kachel brandde. Hij legde er zijn schoenen te drogen en hij viel in slaap.
Het was donker toen hij wakker werd door gerucht van stemmen, bij het licht van den kandelaar aan den wand zag hij dat allen uitgestrekt lagen op het stroo, behalve twee mannen naast hem, die rechtop zaten. De een zeide dat er tusschen Hurwenen en Driel nog velen in nood waren, de ander vroeg hoe het in Maas en Waal mocht zijn, want hij had gehoord dat de dam bij Leeuwen op doorbreken stond. Rossaart richtte zich op, hij merkte dat de knieën verstijfd waren; bij de kachel vond hij de schoenen en den hond die er naast lag. Op het portaal, op de trap zaten menschen, gebogen, slapende. Aan de voordeur stond een man met een peilstok en toen Rossaart vroeg of de boot er lag, of hij een lantaarn en een bijl kon krijgen, zeide hij: Man, je bent toch wel zoo wijs om niet met donker op den zondvloed te gaan? Nog een uur of vier, dan is het weer dag. – Maar in dien tijd zijn er menschen verdronken, antwoordde hij. En hij kreeg lantaarn en bijl, met een stuk brood en een keteltje koffie.
Hij roeide met het gezicht vooruit, de huizen waren donker in het water dat tot de kozijnen stond, aan een enkel dak zag hij een flauw schijnsel. Bij de laatste woningen nam hij op het gevoel de richting waar de dijk moest zijn en weldra kwam hij aan de boom | |
| |
takken die op geregelde afstanden boven staken. Hij kon maar langzaam voort en bij wijlen raakte hij vast in zooveel ijs dat hij dacht of hij wel verder kon. Er ging weinig wind, koud en nat. De riemen plasten, de droppels glinsterden rood in het donker. Het was hem of hij nooit zoo dicht bij het water was geweest. De armen bleven sterk met den wil om er de baas over te zijn, maar bij iederen slag ging er een scheut van pijn door de lendenen, hij voelde dat hij te oud was voor zulk werk, hij zou het straks wel moeten opgeven. Plotseling stiet de boot en de lantaarn ophoudende zag hij dat hij voor een stal was, het strooien dak was opengerukt. De lantaarn was te groot om binnen te steken, hij riep verscheiden keeren, het bleef stil, maar de hond begon te janken en toen hoorde hij niet ver af een stem zooals van een kind dat huilt in den slaap. Langzaam roeide hij voort, al roepend en luisterend, en hij kwam nader tot de stem. Hoewel hij meer dan twee el van de boot nauwelijks iets onderscheiden kon, merkte hij dat hij in een boomgaard voer en hij had een gevoel of de plaats hem bekend was. De hond blafte weer, het geschrei werd duidelijker en hij nam de richting waarheen het beest den kop gewend hield.
Rossaart hoorde: Waar ben je nu? Kom dan toch! met een kleine jammerende stem. Hij riep, hij zette de riemen aan. Een afgescheurde muur stond voor hem, maar de boot schuurde over steenen en bleef | |
| |
vast. Toen stapte hij in het water en hij trok de boot naderbij, steeds roepende ten antwoord op de stem. En hij tastte langs den muur, in de andere hand het licht houdende, en plotseling werd hij bij de mouw gegrepen. De stem boven hem riep: Ik zie je wel, Waterman, onze oude Waterman. Dan zocht hij steenen en stapelde ze op onder de voeten tot hij aan het venster kon reiken. Het was geen kind dat hij greep en naar zich toe trok, maar een oude man, klein en mager, licht op zijn schouders. Ken je me niet? vroeg hij, het is toch niet de eerste keer dat je in Hurwenen komt. De kolk ligt er nog altijd en die zelfde dijk is al zoo dikwijls stuk gegaan en dan moest ik altijd aan je denken; die Waterman heeft het wel gezegd, jullie verdrinken omdat je je geld te vast houdt, maar als de nood komt om ons te straffen zal God hem wel zenden. En nu zit ik op je schouders, maar ik heb het altijd wel geweten, als wij zoo dom zijn dien dijk niet te maken, dan is hij er nog altijd om op te vertrouwen. Mijn huis is nu toch weg, ik ben alles kwijt en daar is niets meer aan te doen.
De oude man ging voort te praten in de boot en terwijl hij roeide herinnerde Rossaart zich wie hij was, de boer van Hurwenen die bij het dijkbestuur hem voorgesproken had toen hij nog een jongen was. Hij antwoordde niet, hij had alle inspanning noodig om voort te komen, want de steken in de lendenen | |
| |
werden zoo erg dat hij vreesde de riemen neer te moeten leggen en er was nergens hulp. Toen hij bij het grauwen van de lucht de stad naderbij zag komen wist hij wel dat hij dien dag niet meer uit kon. Hij had weinig gedaan en zijn tijd was voorbij. Uit de vensters riepen menschen en de oude boer riep met zijn gebroken stem terug van: de Waterman! menschen, haast je wat, er zitten er nog meer om te redden.
Rossaart legde aan bij het dijkhuis en met moeite ging hij de trappen op. Hij kon niet liggen, hij zat tegen den wand geleund. Later in den morgen kwam de burgemeester die hier en daar met de geredden sprak. Hij bleef ook bij Rossaart staan en hij zeide dat de koning ervan zou hooren wat hij voor de naasten gedaan had, die zou het zeker beloonen. Rossaart antwoordde niet en zei geen dankje. |
|