| |
| |
| |
XIII
Voor den molen staande vertelde Winter dat hij gehoord had over Gees, zij was gezond en kras voor haar jaren, maar zij had het arm en in de koude dagen had zij de kachel niet kunnen stoken; hij vroeg Rossaart of zij haar samen wat met de post zouden zenden. 't Is goed, antwoordde hij, en nu ik weet waar zij zit wil ik eens naar haar toe, zij zal het stil hebben. Ik kan haar uit de zorgen helpen, want er ligt wat geld en al komt het mij niet toe, het zal zoo erg niet zijn als ik er wat afneem voor waar het noodig is.
In Bommel vond hij de luiken voor de vensters. Terwijl hij stond te kijken kwam de dienstbode van den overbuur naar hem toe en zeide dat hij naar den notaris moest, die hem alles vertellen kon over juffrouw Goedeke. De notaris stond op toen hij binnen werd gelaten, hij gaf hem een hand en zeide dat hij lang op zich had laten wachten. Er waren papieren die al voor een jaar nagezien en geteekend hadden kunnen worden en als Rossaart hetzelfde vertrouwen in hem stelde als wijlen zijn tante was hij bereid de zaken verder te beheeren. Rossaart haalde de schouders op, hij had geen tijd voor papieren omdat hij terug moest met de schuit. Als de notaris hem zeggen wilde wat de erfenis was en hem een paar honderd gulden ervan kon geven, | |
| |
zouden zij de rest wel later regelen. Hij had ook nog niet nagedacht hoe het geld te verdeelen. Er valt niet te verdeelen, zei de notaris, je bent eenig erfgenaam. Hier kan je lezen hoeveel er aan geld is, aan papieren en aan vaste goederen. Kom dan morgenochtend maar om te teekenen.
Toen hij weer kwam haalde Rossaart een stukje papier uit zijn zak waarop hij geschreven had wat hij voor zijn eigen uitgaaf noodig had en voorts stond er voor de diaconieën en de weeshuizen van Bommel en van Gorcum ieder een gelijk deel. De notaris deed langer over het lezen dan noodig was. Als ik het goed begrijp, zeide hij, blijft er niets van de nalatenschap voor jezelf over, behalve dit klein bedrag. Wel Rossaart, het is een edele gedachte, maar ik heb meer ondervinding met de goederen van deze wereld dan jij, het is mijn plicht, als vriend van wijlen juffrouw Goedeke, je onder het oog te brengen dat het uitermate onverstandig zou zijn zoo te handelen. Als je, laat ik zeggen, een twintigste van de nalatenschap wilt bestemmen voor barmhartigheid, wel, daar zou iedereen je om prijzen, je zou ruimschoots aan je Christenplicht voldoen. Al is het ongehoord dat je ook de Lutherschen en de Gereformeerden en zelfs de Roomschen bedenkt, daar zijn genoeg vermogende personen onder om zelf voor hun armen te. zorgen. Maar dit is tegen den geest van de erflaatster. Ik heb haar vele jaren gekend en zij was | |
| |
altijd bedacht op je welzijn. Als je alles, zoo in de hand zoo er weer uit, weg zou geven, zou je wel dank oogsten, maar de menschen zouden denken: die man is niet bij zijn verstand. Je broers zouden zich kunnen verzetten. Schenk me je vertrouwen, als oudere vriend, en laat mij dat voor je regelen, je kan er op aan dat alle instellingen die je hier noemt, tevreden zullen zijn, en zelf ga je gerust je ouden dag tegemoet.
Ik zie wel dat wij mekaar nog niet kennen, antwoordde Rossaart, ik heb er mijn redenen voor waarom ik het zoo wil. Het brood blijft duur, daar mogen de armsten niet onder lijden. En als notaris mij helpen wil om het zoo in te richten als daar geschreven staat, dan neem je mij veel werk uit de hand. Er zal wel veel te rekenen en te schrijven zijn en dat gaat mij niet af.
De notaris herhaalde de pogingen om hem tot ander inzicht te brengen, maar Rossaart antwoordde niet anders dan dat hij het beter vond zooals hij gezegd had. Hij voer weg met het geld dat hij had gevraagd.
Zijn broer Wouter deed zelf de deur open, schuw, met wijde oogen, verwaarloosd in de kleeding. Voor de tafel zeide Maarten: Dit heb je uit de erfenis van tante Jans, koop er maar voor wat je noodig hebt. – Wouter bleef hem verwonderd aankijken. Je bent een rare om nog aan mij te denken, iedereen | |
| |
verlaat me en vergeet me, behalve die broer die als geest op de Merwede heen en weer vaart. Wat ben je mager geworden, je mocht zelf wel wat beter eten. Moet je nu met zulk hondenweer weer voort, in regen en wind? Ik denk wel eens aan je als het zoo waait en je schuit is niet al te best, hoor ik. Je kan nu tenminste onbezorgd leven. Maar hier moet je niet komen wonen, ze kijken mij al met den nek aan en op jou hebben ze ook veel te zeggen, twee goddelooze broers. Zeg maar aan je vrouw dat ik het niet kwaad met haar meen, maar wij kunnen toch niet omgaan, een officier en een werkvrouw. Zij moet erg vroom zijn, iederen morgen de eerste in de kerk.
Rossaart wachtte voor den wal tot het avond was en zij van haar werk zou komen. De kostvrouw sprak er over dat zij niet in het huisje blijven kon omdat zij hulpbehoevend werd. Hij dacht dat Marie nu besluiten zou weer te varen, maar hij vroeg niets toen zij zeide dat zij nu de huishuur wel overnam. Hij gaf haar geld en verder werd er niet van gesproken. Alleen vroeg zij hem aan de deur om niet te varen als het morgen nog zoo woei.
Hij sliep niet door het trekken en het stooten, de wind raasde in de boomen en het water sloeg tegen den wal. Als er nu ongelukken gebeurden was het de rivier niet die er schuld aan had, want die stroomde altijd rustig, behalve in den tijd dat er in de verre landen te veel water viel of als de vorst het vast | |
| |
vroor. Als in zulk weer iemand verdronk had hij het aan den wind te wijten. Bij daglicht keek hij rond of hij het wagen kon los te maken. Er stonden koppen en aan den overkant lag een witte streep onder het riet aan den oever. Blijf maar liggen waar je bent, riep een man op den wal, je ziet die wolken toch wel jagen? – Geen nood, antwoordde hij, de wind zal het mij niet doen, er is een tijd voor ieder, dat weet je toch.
Hij heesch de fok, de schuit weifelde en schommelde, maar zette plotseling den kop recht op den anderen oever. Rossaart dacht dat hij in de baloorigheid niet verstandig had gedaan, want al had hij dan voor zichzelf geen vrees, voor de schuit liep de wind te sterk met valsche rukken en lang aanhoudende vlagen. Als het touw het niet hield kon het moeilijk worden. De spant onder de roef kraakte gedurig terwijl de schuit midden op de rivier voortschoot. Hij voelde dat hij een klein ding was op dit water en hij keek er naar, zooals hij altijd deed wanneer hij hier voer, maar voor het eerst met het besef dat ook hij eens op den bodem kon liggen. God zou hem zijn rustplaats wel geven.
Voor Dordrecht was hij de eenige die er voer. Maar hij moest den wal maken, hier op de vlakte werd de wind te kwaad om mee te spelen. Schippers stonden op de kade toe te schouwen. Toen hij vast lag kwam een oude man nader en zeide: je moet je schamen, het lijkt wel of je je einde zoekt.
| |
| |
De schuit had zich goed gehouden, maar toen hij den vloer van de roef opnam vond hij een scheur in de spant. Het gekraak was gedurig te hooren. Hij dacht dat het niet erg geweest zou zijn als hij van de erfenis iets genomen had om die kleine herstelling te betalen, maar daar was al over beschikt, dus moest het weer uit den spaarpot komen.
Met een kleine vracht kisten en balen voer hij bij zonnig weer het Spaarne op en hij vond ligging aan denzelfden wal waar hij voor jaren Wuddink en Koppers had ontmoet, de iepen stonden dun van bruin blad. Hier had hij veel beleefd, de stad was hem vertrouwd. Voor de lantarens op waren klopte hij in het hofje aan, maar een vrouw kwam zeggen dat de menschen al naar bed waren, Gees had geen geduld om bij het koffielicht te zitten.
Vroeg op den Zaterdag zond de kruidenier op den hoek van de Gasthuisvest zijn jongen om de vracht te halen en Rossaart was heel den morgen bezig met schrobben en poetsen.
Gees zat voor het venster te lezen met een grooten bril dicht over het boek gebogen. Zij keek op, zij lachte en maakte vlug de voordeur open. Van opwinding liep zij heen en weer van de kast naar de tafel, de uitroepen van blijdschap herhalend: Rossaart, man, wie had dat gedacht! En toen zij eindelijk zat en hem lang aankeek: Ja, wij veranderen allemaal, dit aardsche huis waar wij in wonen is niet bestendig.
| |
| |
Maar hoe kan dat ook. Denk je dat de bewoner altijd dezelfde blijft? Ik zou het niet durven zeggen, want als ik terug denk aan wat ik vroeger was, met mijn koppigheid en mijn overtuiging dat een ander het niet zoo goed wist als ik, dan vraag ik mij af of dat dezelfde Gees was. Ik weet wel dat je zeggen zal: wat je gelooft, dat ben je. En dan ben ik nog dezelfde, al is er in het geloof wel wat veranderd. Ik lees nog altijd hetzelfde boek, zooals je ziet, en één van tweeën: òf mijn verstand begint mij te begeven, òf daar staat niet wat er eigenlijk gezegd is. Maar dat doet er ook niet toe, het is niet de stichting waarom ik lees, want het voornaamste weet ik al lang en dat geloof ik nog altijd. Ik leef met God in eendracht, dus ben ik niet veranderd. Behalve, zooals ik zeg, het aardsche huis, dat wordt bouwvallig. Van jou zou men dat niet zeggen, al ben je ook bijster mager geworden. Toch zeggen je kleeren dat je het niet kwaad hebt, je ziet er uit of je vrouw knap voor je zorgt.
Aan je mond is zeker niets veranderd, zeide Rossaart, maar laat een ander ook eens praten. – Hij vertelde kort hoe het hem gegaan was al die jaren en toen hij zweeg bleef zij een poos in stilte naar hem kijken. Hij legde het geld op de tafel: En dat is voor je brand met den winterdag, dan hoef je niet van de kou te lijden.
Haar stem klonk zachter, zij sprak langzamer.
| |
| |
Dank je, Rossaart. Weet je waar ik aan dacht? Waar hadden wij de broederschap aan te danken? Het is lang geleden dat God de harten heeft gemaakt. De menschen sterven en worden koud, maar de warmte wordt van den een aan den ander voortgegeven. De broederschap heeft bestaan al van dien ouden tijd, al denk je soms dat de menschen het weer vergeten hebben, en telkens zal het weer nieuw opkomen. Wuddink had het in zijn hart. Zoolang hij leefde trok het de menschen aan, hoewel er toch niets bijzonders aan hem te zien was, en hij niemand dwong, en niet eens de macht had van het spreken. Het was gewoon wat hij zei, niet anders dan wat een elk hier in dit boek kan lezen. Maar in hem was het levend en dat verstonden wij. Je kan er van op aan, zooals hij het gezegd heeft: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, zoo leeft het nog bij veel van onze vrienden waar wij nooit van hooren, en zij geven het in stilte verder. Jij bent de eenige van wien ik het zie, maar er zijn ook anderen.
Toen zij hoorde dat Rossaart met zijn schuit op dezelfde plaats lag waar hij Wuddink had leeren kennen, zeide zij dat zij morgenochtend bij hem kwam en den pot zou koken.
Het was stil op straat, het regende en langs de vest vielen de gele bladeren in het water. Gees kon maar langzaam gaan aan den arm onder de paraplu. Op de Turfmarkt keek zij rond. Is dat de boom waar | |
| |
hij tegen je stond te praten? Lag zijn schuit daar net zooals deze? Je mag dan wel Rossaart zijn, maar je hebt hetzelfde hart. – En toen zij, voetje voor voetje over de natte plank geholpen, in de roef stond, begon zij weer te praten, haar stem klonk aanhoudend terwijl zij met ketel en pot bezig was: Je hebt een mooie schuit, goed in de verf, een mooie woning. Als ik niet te oud was zou ik best met je mee willen varen, maar je zou meer last van mij hebben dan nuttigheid. Hoe zou het toch komen dat ik niemand om je heen zie? Ik begrijp het niet. – Zij zat en keek naar buiten waar nu de kerkgangers haastig in den regen liepen, de klok hield op met luiden. En zij sprak weer mijmerend: Marie zal het ook wel niet begrijpen. Er zijn menschen van wie het beste verborgen blijft als er geen reden is dat het buiten komt. Ze denken van je dat je een stugge man bent, los van de wereld, je zegt weinig en in je binnenste denk je aan wat anders. Je wordt stijf in je rug, zeg je, morgen kan je toch niet meer varen, waarom neem je geen huisje? Ik denk dat het dat is waar Marie op wacht, want als een vrouw zooals zij dat overkomen is, komt zij den schrik van het water toch niet meer te boven.
Toen zij naar huis ging vroeg hij of zij hem nog eens op wou zoeken, het had hem goed gedaan een vrouwestem in de roef te hooren. En Gees kwam nog eenige keeren. 't Is goed van je | |
| |
aan mij te denken, zeide zij, maar denk ook aan jezelf.
Vroeg de kaars uitgeblazen en onder de deken, lag hij met open oogen, buiten klonken voetstappen op de keien en de klokjes van den toren speelden evenzoo als hij ze vroeger in eenzaamheid gehoord had. Eerst in deze dagen merkte hij de stilte, hij zou het praten nog verleeren als hij geen aanspraak had. Gees had het gezegd, hij werd een stug mensch, zonder iemand die hem aanhing, en het was niet altijd zoo geweest.
Dien winter voer hij weer in het Noorden, maar het ging langzamer want aan het trekken was hij niet meer gewoon en het vermoeide hem in de lendenen. In Smilde, stil liggend om aan de schuit te timmeren, overviel de jicht hem, twee weken kon hij geen werk doen en zat hij in de roef voor het kacheltje, gewikkeld in de deken. Toen het weer zachter werd teerde en verfde hij, en hij kocht een vracht turf, maar hij moest een jongen nemen om hem te helpen tot Kampen. Het werk viel zwaar, hij hoopte dat de zomer vroeg mocht komen. En waar hij voor den wal lag keek hij uit of er een tjalk te koop was, hij vroeg naar prijzen en 's avonds zat hij te rekenen of hij voor den volgenden winter het bedrag bijeen zou hebben. In December zag hij een nieuwe tjalk, licht, met een hooge roef, vroolijk wit en groen geschilderd en wel ingericht, en de | |
| |
schipper antwoordde dat hij er wel over dacht te verkoopen omdat zij hem niet loonde voor zijn groot gezin, maar Rossaart zou het ook niet zonder knecht kunnen doen. Zij zouden in het najaar nog eens spreken.
Het eerste groen sproot aan de boomen toen hij op de Merwede lag en het land van Gorcum was dampig van de vele regens. Sedert de kostvrouw vertrokken was woonde Marie alleen in het huisje, zij zat in haar zwarte japon te breien en keek verrast. Rossaart, zeide zij, ik heb van den winter veel nagedacht. Er is van allerlei moeilijkheid voor ons geweest, je weet het zelf wel, de godsdienst was tusschen ons van het begin af, dat heeft eigenlijk het trouwen in den weg gestaan. Maar alle zwarigheden zouden niets geweest zijn zonder den grooten slag. Van dien dag af heb ik mijn troost gezocht waar ik geleerd heb het te zoeken en daar kon je niet met me meegaan. De gebeden hebben mij eindelijk rust gegeven. Ik heb wel altijd ingezien dat ik je te kort deed door je alleen te laten varen, het wordt nu zes jaar, maar ik kon niet anders. Ik bad niet alleen voor mezelf. De heilige Moeder heeft mij te verstaan gegeven dat ik moet dragen wat op mijn schouders was gelegd. Mijn hart had jou verkozen en het is nog voor jou zooals vroeger, dus mag ik je niet alleen laten zwerven in je moeiten. Ik kom weer bij je.
| |
| |
Hij zat recht op met haar hand in de zijne, maar hij kon niet spreken. En heel dien middag gaf hij kort antwoord op haar vragen. Eerst toen hij weg zou gaan vroeg hij of zij zich goed genoeg voelde voor het leven met ongemak, hij kon ook wachten tot de mooie tjalk die zij in het najaar zouden hebben, beter dan zich nu te behelpen zou zij varen met een ruim nieuw schip. Maar zij wilde niet, en op den eersten dag dien zij vrij had zou zij komen kijken wat er in de roef te doen was.
Rossaart lag voor Worcum waar hij gelost had en hij dacht er niet aan naar den overkant te gaan, het was al zooveel jaar zijn gewoonte niet voor zijn eigen stad te liggen. Op een middag staken zij samen over met het veer. De lucht van donkere wolken hing laag over de groene oevers, de wind scheerde met vlagen over de rivier, rukkend aan het zeil, en joeg het water soms spattend over. Marie zeide dat het schommelen haar wee maakte, misschien omdat zij zoo lang niet gevaren had, zij hield de oogen neergeslagen op het bewogen water en zij voelde zich verlicht toen zij van den steiger weer op den grond stapte. Rossaart ging haar voor de plank over, hij zag niet hoe voorzichtig zij hem volgde, hij zag niet hoe onzeker zij den voet zette op de smalle treden van de roef waar hij de deurtjes open hield. Is dit onze roef? zeide zij zacht. Zij zette zich op het bankje en keek rond. Je hebt het netjes gehouden, | |
| |
alles blinkend en geschuurd. Maar wat is het klein voor zoo'n grooten man.
Het water klotste tegen het boord en de schuit trok aan de touwen. Zij opende de kast en keek het aardewerk na, zindelijk maar versleten, en soms wankelde zij zoodat zij zich vast moest houden. Het zal wel wennen, zeide zij.
Hij was even naar buiten gegaan en terugkeerend zag hij dat zij aan de schraag zat met het hoofd in de armen. Hij hoorde een zucht, dan haar stem, zacht of zij zich bedwong: Ik smeek u vergiffenis, maar ik kan niet, ik kan niet. Maarten, als je me op een andere schuit gebracht hadt, dan had ik misschien gedurfd, maar hier niet, hier durf ik het water niet aan te zien. Ik weet niet wat het is dat ik zoo zwak geworden ben, ik heb mijn best gedaan het te overwinnen en mijn plicht te doen. Maar het is de afgrond waar ik voor sta. Ik zou geen slaap meer hebben, ik zou overboord vallen of ik getrokken werd. Niet op deze schuit.
Zij hield de handen voor zich, met verschrikte oogen, of zij terugdeinsde voor wat zij zag. Toen liet zij het hoofd vallen op zijn borst en was stil. Wij zullen wachten tot wij een ander schip hebben, zei hij. Dit is ook niet goed voor je.
Na een poos richtte zij zich op: Ik zal bidden om moed, want ik ben zoo zwak geworden. Ach man, ik kan het je niet alles zeggen. Laat mij niet alleen | |
| |
met het veer terug gaan, mijn schrik ligt daar op de rivier. Dat het er ook zoo donker kan zijn.
Hij bracht haar naar huis, zij spraken niet meer. Het water blonk hard als staal.
Toen hij de roef weer binnenkwam was het hem of hij zich hier meer vertrouwd voelde. Het was gedaan, er zou geen nieuw schip meer noodig zijn. De schuld was niet aan hem dat hij er nog geen gekocht had en ook niet aan de oude schuit. |
|