| |
| |
| |
XV
Wie op de rivieren ging zag van de vroege lente tot in den winter aan de oevers veel mannen aan den arbeid, in rijen achter elkander met paard en kar en hier en ginder op de gevreesde plekken in troepjes om de stoommachine. Eerst scheen het of de Waal breeder werd toen de boomen gekapt werden en de dijken er lagen kaal en klein aan de wijde landen en de wolken. Dan zag men er de vlotten aan den kant, heien opgericht, schuiten met steen geladen, en allengs verschenen van afstand tot afstand de dammen en de schoeiingen, allengs rezen de dijken met hooger kruin en breeder glooiing, glad en regelmatig. Op het water lagen de nieuwe moddermolens met hun rookende pijpen en de bakken er naast, en wie er na een maand terugkeerde vond ze maar weinig van plaats veranderd, maar waar zij gelegen hadden ging de stroom rustiger voort. De Maas bij Worcum werd smaller, zelfs bij hoog water stak de punt van het Munnikenland boven, hecht in steen gezet. Binnen drie zomers al bleek hoe de rivier, die meer dan een halve eeuw die streken geteisterd had, zich gedwee liet leiden door menschen die begrepen hoe zij stroomen moest, en toen zij in een winter weer toegevroren was, kwam er een stoomboot die haar van den knel bevrijdde. Voortaan ging de stroom geëvend tusschen de uiterwaarden, | |
| |
zonder hinder van platen of ondiepten waar het riet uit stak.
Het werd ook drukker in die dagen van schepen af en aan, lange aken die de keien brachten, tjalken diep van de steenen, schuiten bevracht met paaltjes, rijshout of riet, en op sommige punten verschenen de eerste veerbooten met schoorsteen en schepraderen, breed, sterk gebouwd, die bij het ruwste weer konden varen. Voor de schipperij was het een goede tijd, er gingen veel nieuwe zeilen, en oude schuiten werden zeldzaam.
Eén was er die geregeld voer tusschen Dordt en Nijmegen, later niet verder dan Tiel, de kleine schuit van Rossaart, donker van ouderdom, hoewel steeds glimmend van versch teer, de roef en de hooge roerpen helder wit en groen. Schippers op de kade, visschers geleund aan den muur, keken er naar wanneer zij daar lag, zij hoefden niet te zeggen wat zij dachten. Het heele boord scheen opgelapt met planken en kleine stukken of zij maar tijdelijk moesten dienen en wanneer de luikdeelen afgenomen waren zag men de nagelkoppen blinken, den bodem glad en afgesleten. Het was een schuit die al lang gezonken zou zijn zonder een schipper die voorzichtig voer, zonder haast. Hij nam geen zware vracht, hij ging niet uit bij onstuimig weer, hij liet altijd anderen voorgaan die door een sluis wilden of ligplaats zochten, dan kwam hij lang | |
| |
zaam op met boom of haak en maakte vast op een afstand van de anderen. De hond liep heen en weer, even rustig. Dan legde hij de plank uit en ging, met een korten groet, in de verte starend of hij aan iets dacht. Gewoonlijk had hij binnen een paar uur gelost en de vracht weggereden in drie, vier keer, eenige kisten, eenige zakken. Daarna was hij bezig, recht zettend, timmerend, schrobbend, maar niemand lette meer op hem, want de mannen op de kade wisten wel dat voor donker de schuit geredderd zou liggen of zij verlaten was, alleen de hond zat dan bij de plank. En meestal was de schuit vertrokken des ochtends voor er iemand op de kade kwam.
In Worcum zag men hem meer dan ergens anders. Het was gewoonlijk een Zaterdag dat hij er kwam en hij bleef er tot den Maandag, hoewel de vracht voor een andere plaats bestemd was. Dan ging hij met het veer en keerde met het laatste van den avond terug. De grijze mannen, die buiten de Waterpoort in Gorcum op de bank zaten, keken hem zwijgend na wanneer hij daar voorbij ging; dan wisten zij wel van hem te vertellen, een rare man die altijd anders dan anderen was geweest, een verachter van de wereld en de instellingen, een zondaar gebogen onder den last van de boetedoening; een man die goed werk gedaan had bij de rampen, maar in zijn hoovaardij alle belooning daarvoor geweigerd; hoo- | |
| |
vaardig ook omdat hij den rijkdom, door den Almachtige geschonken, verworpen had; hoovaardig omdat hij de ware Christelijkheid beter dacht te verstaan dan de rechtmatige leeraars en zoodoende verdwaald was op het verkeerde pad als een blinde en een dwaas. De geschiedenis met de vrouw in de Bloempotsteeg, die hem verlaten had en nog altijd door hem werd lastig gevallen, kende een ieder. Dat was de schande van dien schipper en dat was ook de reden dat niemand van zijn verwanten met zoo een te maken wilde hebben, dat hij had meegedaan met het slechte volk, gelukkig al lang uitgeroeid, dat met den schijn van vroomheid, alsof zij de echte Christenen waren, in ontucht samen leefden, alles onder elkaar deelende, ook de vrouwen. Hij had er voor in de gevangenis gezeten. En wat er ook in zijn voordeel gezegd mocht worden, dat hij weldadig was en alles aan de armen had gegeven, het kwaad wreekte zich, hij was nu alleen op zijn ouden dag, van iedereen verlaten, een vervallen man zooals men aan zijn zwakken gang wel zien kon, die zijn karig brood verdienen moest met een schuit waar niemand een cent voor geven zou.
Des avonds wanneer er weinig menschen gingen en maar achter een enkele winkelruit de kaars brandde, zagen soms jongens uit de donkere steeg zijn gestalte komen in het licht van de lantaarn, langzaam, moeilijk loopend, een man met een knevel die voor | |
| |
zich keek. Daar heb je hem, zeiden zij en zij hielden op met spelen. En zachtjes vertelde er dan een wat al de jongens wisten in die streek, aan dezen kant van de Merwede en ook aan den anderen, van een man die verdronken was in de rivier, men zei ook wel een schipper, en altijd 's nachts weer boven kwam en rondliep om te zoeken of hij iemand mee kon nemen om te verdrinken, daarom lagen er al zooveel onder het water. Maar het werd ook anders verteld, van een man in den ouden tijd die gevloekt had tegen God en op een avond door den duivel van den dijk was weggesleept, men had den volgenden dag zijn steek zien drijven, maar God had medelij met hem gehad en gezegd dat hij als een geest moest blijven varen, en dan moest hij telkens wanneer er overstrooming was de menschen helpen dat zij niet verdronken, hij kon door het water gaan al lagen er nog zulke dikke stukken ijs want hij voelde geen kou, en soms nam hij de gedaante aan van den een, dan weer van een ander; zoo kwam het dat hij nu in de gedaante van Rossaart ging, die hier op den Appeldijk was geboren, zooals elkeen wist, maar het was Rossaart niet want niemand in de stad kende dien eigenlijk meer. De jongens liepen hem na tot hij voor de Waterpoort in het duister verdween.
Maar met den tijd kwam hij minder in de stad. En ook in Worcum werd hij soms in maanden niet | |
| |
gezien, men dacht dat hij verder weg was gaan varen om een vracht te vinden.
Het was ook waar dat hij minder te doen kreeg. De weinige klanten die hem uit gewoonte hun vrachtjes bleven brengen, werden oud en hadden zelf minder te doen, zij kwamen ook op den leeftijd dat de een kort na den ander heen gaat. Maar Rossaart had nu zeer weinig noodig. Zijn vrouw had gezegd: Als je zoo oud bent als ik hoeft een mensch haast niets meer te kosten, en zij nam geen geld meer van hem aan. Voor zichzelf behoefde hij niets dan wat brood samen met den hond, wat gerei voor de schuit, nu en dan een eindje kaars voor den Zondag in de roef als hij nog eens den Bijbel las. Hoewel hij soms niet meer dan tien mud aardappelen, leege kisten en manden, van Tiel naar Dordt had te brengen, hield hij nog over van de verdienste. En hij vond wel een woonwagen op den oever, een hut van houtvlotters of dijkwerkers, waar een zakje aardappelen of een lang brood graag werd aangenomen. Hij had er ook vrede mee dat het stiller voor hem werd. De schuit kon niet veel meer verdragen, het was al mooi als zij zijn tijd uit nog dienen kon. En voor hem was het werk dat hij kreeg genoeg voor zijn krachten. Het gebeurde wel dat hij ergens een week en langer voor de kade stil moest blijven omdat hij van de pijnen niet op kon staan, hij lag op de matras, wachtend tot het beter zou worden, en de | |
| |
hond die bij hem lag was hem dan een troost in de eindelooze stilte.
Want vroolijk waren de gedachten niet. Wanneer de pijn afliet, maar hij wegens de stramheid nog niet op de been durfde komen, luisterde hij naar het geritsel of het geklots van het water tegen het boord, het geruisch van den regen, en zijn hoofd werd wakker van allerlei herinnering. Hoe hij als kind langs den waterkant zwierf en den angst kreeg van iets vreeselijks dat daar op de rivier gebeurd was, iets dat hij lang vergeten had maar dat den laatsten tijd weer duidelijker terugkeerde telkens wanneer hij voorbij de oude schans voer, een oud gevoel dat hij in die verre dagen gehad had, of er diep onder het water oogen naar hem keken. Hij had wel eens gedacht dat alles anders had kunnen zijn zonder dien schrik in zijn jeugd. Het was al erg genoeg voor een kind dat het zijn moeder ziet verdrinken, maar als de ouderen hem dan de vertroosting geleerd hadden in plaats van hem nog harder te benauwen met het besef van schuld en zonde en de meedoogenlooze straf, zou hij een open hart gehouden hebben. Hij keerde zich af en dat was het begin van de stugheid en de afzondering. Het een volgde op het ander. Ook bij de vrienden was hij nooit de ware broeder geweest omdat hij zich alleen maar gehouden had aan de regels die in het begin hun eenige wetten waren, van naastenliefde en alle goed gemeen; dat | |
| |
was gemakkelijk geweest, maar toen er zorg kwam en strijdigheid, zooals het nu eenmaal niet anders kon waar menschen samen wonen, die immers niet allen hetzelfde zijn, had hij zich afzijdig gehouden en den trek gevolgd om alleen te zijn. Hij had aan niets gedacht, omdat het hem genoeg was te doen zooals Jezus leerde. Maar zoo eenvoudig was het niet, want men moest rekening houden met anderen, die eveneens van goeden wille waren en toch anders dachten over den Christenplicht. Goed gewild, maar dom gedaan, zoo was het met hem, en daarom was hij op den ouden dag buiten de gemeenschap van de menschen. En zelfs gescheiden van haar voor wie hij alles had moeten zijn. Maar dat was niet heelemaal eigen schuld. Geen godsdienst was het, geen wereld die hen scheidde, maar iets dat hij zelf niet begreep, hoewel hij het altijd duidelijk had gevoeld; tusschen haar en hem zat het element, het water. Hij was ervan, zij niet. Hij kon het haten, hij kon er tegen vechten, maar hij kon er niet van weg, en zij had alleen maar de vrees ervan. Het had niets gegeven of hij bij haar was gaan wonen op den wal, het verschil zou toch bestaan hebben, het was nu eenmaal zoo geschapen, ondoorgrondelijk voor den mensch, maar God had er zijn reden voor.
Veel gedachten had hij niet, maar soms wanneer hij aan het roer stond, zag hij de dingen van het verleden voor zich, wat er gebeurd was tusschen | |
| |
anderen en hem, menschen die deden zonder het te kunnen helpen, soms in eendracht en soms strijdig, ieder op zijn plaats. Hem was het beschoren geweest eigenlijk niets te doen dan op te letten dat hij geen kwaad deed. Dat had hij gedaan, niet anders, daarom voer hij nu alleen. Er zouden wel veel anderen zijn evenzoo, die hun best deden buiten het kwaad te blijven en alleen waren. Meer kon God aan zwakke menschen nog niet toevertrouwen.
Met dat al begon hij wel te voelen dat de behoefte in hem riep om gemeenschap, en waar was het te vinden als het niet met menschen kon zijn? Het leek soms, wanneer hij rondkeek over het water, de oevers en de lucht, of hij gezichten zou gaan zien, maar hij wist dat het de wensch was naar een oog dat hem kende en begreep. Doe je plicht, dacht hij dan, en vraag niet, het zal wel gegeven worden. God weet immers wat zijn schepsel noodig heeft. Wij zijn van elkaar, Hij en ik.
Rossaart voer geregeld op Waal en Merwede heen en weer, in zomer en in winter. Zijn schuit werd in de verte al herkend, omdat zij een van de kleinste was onder de nieuwe hooge tjalken.
In Gorcum kwam hij zelden. Eens, in den tijd der lange dagen, had hij zich verbaasd dat het zoo mooi was in de stad, hij had het nooit zoo gezien. De wijzers van den toren blonken van de ondergaande zon, over het land ter wederzijden, van de boomen | |
| |
van Dalem tot den dijk naar Schelluinen, lag een dunne nevel, roodachtig en licht. Aan den wal, waar het veer aanlegde, hing het loover stil en welig, de oude mannen zaten er als gewoonlijk, zij keken naar de wolken van den overkant en letten niet op hem. Uit de straat voor de haven komend viel het hem op hoe groot de boomen geworden waren. Hij ging over de brug en in het midden bleef hij staan. Hij overdacht hoe lang het geweest kon zijn dat die boomen geplant werden, en nu zoo hoog dat sommige huizen niet te zien waren, hun spiegeling lag breed aan beide kanten op het water, dat alleen in het midden het licht van de schemering had. Hij herinnerde zich dat hij hier op deze brug voor het eerst de muts had afgenomen zoals men dat behoort te doen. Het was zoo stil dat hij voor de huizen op het Eind en op den Appeldijk de buren hoorde praten. Hij voelde de vreedzaamheid, van den gloed op de roode daken tot de grauwe keitjes, en hij dacht dat het goed wonen moest zijn, hier op dezelfde plaats waar hij geboren was. Langzaam liep hij de haven langs, daar woonde nog zijn zuster en een eind verder zijn broer met volwassen kinderen. Op de Vischbrug bleef hij nog eens staan, het gezicht gekeerd naar den hemel waar de gloed verzonk. Hij knikte het hoofd en hij noemde den naam van God.
Zijn vrouw zat in de kleine voorkamer bij de kaars, zij stond op en liet hem in de keuken, waar zij | |
| |
het brood op de tafel zette. Zij vroeg niet waar hij geweest was met de schuit, zooals zij gewoonlijk deed, hij zag dat zij de oogen neergeslagen hield. Er was verandering in haar, maar hij wist niet wat het was. Telkens wilde hij iets zeggen, maar hij kon niets bedenken, dan keek hij haar maar aan. En zij zweeg, en zij at langzaam, hij kon wel zien dat het haar niet smaakte. Toen de tafel afgeruimd was nam zij het breiwerk weer. Zoo zaten zij al den tijd dat de torenklok tweemaal het volle uur sloeg. Hij stond op en ineens wist hij wat hij zeggen wilde: of er niets op te vinden was dat zij weer samen konden zijn, want het ging zoo niet, zij werd oud en hem werd het soms te veel altijd alleen te varen. Maar hij stond zonder een woord te zeggen terwijl zij een stuk koek voor hem inpakte. Dag vrouw – dag Rossaart, dat was het eenige dat zij zeiden toen zij elkaar de hand gaven aan de voordeur.
Het was nog niet donker, boven de steeg zag hij nog licht aan den hemel. In de straten liep bijna niemand meer. En op het veer de Merwede overstekend keek hij naar den toren die hoog boven de daken stond.
Hoewel het lang zomer bleef, droog en warm, begon hij meer last te krijgen van de stramheid in de beenen die hij moeilijk bewegen kon. Half October begon het te regenen en het hield aan weken lang zoodat al vroeg het water hoog kwam aan het peil.
| |
| |
Met de nattigheid keerden de pijnen terug, hij moest voor Worcum weer eenige dagen werkeloos liggen in de roef. Er waren er die het een straf zouden noemen dat hij hier alleen lag, oud en gebrekkig, maar hij wist dat het aardsche huis waar hij in woonde immers bouwvallig moest worden eer hij het verliet, daar kon geen menschenhand aan veranderen. Maar hij dacht aan haar, hoe zij het maken zou; want ook zij was oud en eenzaam.
Toen hij weer op de been was ging hij brood koopen, de hond had in die dagen niet genoeg gehad. Daarna maakte hij los om naar den overkant te varen, hij was er in lang niet geweest en het zou makkelijker zijn de schuit voor Gorcum te leggen. Het werd al donker, maar er zou wat licht zijn van de maan, ofschoon de lucht dik zat van regen of sneeuw. Hij kwam langzaam voort met weinig wind en bij de lantaarn van de plaat begonnen de eerste vlokken neer te komen. Hij maakte vast en wachtte in de roef tot hij de klok negen had hooren slaan, want het was Zaterdag en dan kwam zij laat van haar werk. Hij riep den hond om mee te gaan.
Het was stil in de straten, misschien door het gure weer, er viel regen en sneeuw dooreen. Voor het huisje gekomen zag hij aan het licht achter het gordijn dat zij al thuis was. Maar de deur was gesloten. Hij klopte en wachtte, en na een poos klopte hij nogmaals. Hij bukte om door den kier van het | |
| |
gordijn te kijken, hij zag de kaars die op het tafeltje bij het bed stond. Hij klopte nog eens. Aan twee huisjes tegenover werden vensters geopend, buurvrouwen keken naar buiten. Zij spraken niet hard, maar hij hoorde dat de eene zeide: Dat is die Waterman, om nog bij een doode aan te kloppen.
De hond, die aan zijn voeten stond, schudde zich de sneeuw van de haren. Rossaart dacht: Nu begrijp ik het, al net zoo alleen in de wereld. – Hij keek nog eens door den kier, maar hij zag alleen de kaars. Toen ging hij en zijn voetstappen klonken.
Er was geen mensch aan de kade toen hij losmaakte en het zeil heesch. Hij wist dat het koud was en dat zijn hand wel stijf moest zijn, maar het roer luisterde willig. Hij zou maar met den stroom varen, want hier had hij niets te doen. Ter hoogte van de oude schans aan de bocht, met het licht van Sleeuwijk schuin tegenover, blafte de hond. Rossaart dacht dat hij iets zag en keek rond, maar het was te donker, hij kon alleen het zeil onderscheiden tegen de lucht. Plotseling begon de hond woedend te blaffen, zonder ophouden, met den kop buiten boord gestrekt. Even liep hij brommend heen en weer, maar bij den mast begon hij weer feller. Rossaart hoorde een plons. Hij richtte zich op, hij sprong in het water, terwijl hij sprong bedacht hij dat hij het zeil had moeten laten zakken. Maar hij moest nu het dier zien te krijgen en met een paar slagen had hij het bij den nek.
| |
| |
Het zeil was ook niet ver af, hij zwom er heen en greep de schuit vast aan het lage boord. Toen hief hij den hond uit het water en wierp hem op het dek. Voor hemzelf was het niet makkelijk aan boord te komen, want de schoen gleed telkens af. En terwijl hij zich vasthield met de eene hand voelde hij hoe de moeheid uit de beenen ging, het water deed hem goed. En de hand liet los.
De schuit ging langzaam voort op de donkere rivier met den hond die blafte. Den volgenden dag werd zij ergens in het riet gevonden, oud en besneeuwd, dat was de schuit van dien man die lang op de Merwede had gevaren. |
|