| |
| |
| |
VIII
Bij het vallen van den schemer afgestapt om inkoopen te doen voor zij naar den overkant terug zouden varen, merkten zij een ongewone drukte, groepjes menschen hier en daar heftig in woordentwist. Gees dacht dat er ook hier opstootjes waren en zij vroeg Bijl, die achter haar liep met de groote mand, of zij niet beter deden uit het gedrang te blijven. Maar niemand sloeg acht op hen. In den gruttenwinkel waar zij binnentraden, donker en leeg, kwam de vrouw met beschreide oogen en van haar hoorden zij wat er gaande was. Ik mag je niet meer verkoopen, zeide zij klagend, mijn man heeft den kolder in den kop van den nieuwen dominee. Alleen de ware broeders wil hij tot klanten. Heb je niet gezien dat er soldaten in de stad zijn? Er staan er op wacht bij de kerk, wie weet wordt er morgen gevochten als de dominee er in wil. Ze hebben hem het preeken daar verboden omdat hij de andere dominees uitschold voor leugenaars en baälsdienaars. Het wordt zoo wel het einde zooals voorspeld is, valsche profeten in het geloof. Dan zijn jullie verstandiger, je hebt nu eenmaal je verdoemenis gekozen, maar jullie leven tenminste eensgezind. Nu zit mijn man te vergaderen of ze niet een eigen kerk kunnen krijgen en mij verbiedt hij de gezangen. Hier heb je een paar kop gort om niet en ga dan maar op de Groenmarkt koopen.
| |
| |
Zij haastten zich naar den anderen winkel, daar was het druk en zij werden er geholpen. De man vertelde onder het inpakken dat er morgen een andere dominee zou zijn, de soldaten zouden de kerk bewaken. Toen Gees het een schande noemde dat het dienen van God de macht van wapens noodig had, antwoordde hij dat zij nu eens een waar woord sprak.
Over het donker water voeren zij naar Zwijndrecht. In de keet, zindelijk geschrobd, stond de lange tafel gereed met de kaarsen al aangestoken, de kommen van aardewerk en de vorken. De broeders en zusters kwamen binnen en zetten zich op de banken. Wuddink aan het hoofd van de tafel, rees op. Hij deelde mede dat er twee gevraagd hadden een huwelijk te mogen sluiten; Hogerzeijl, de oudste, had al toegestemd, maar hij zelf was er tegen omdat de broederschap het werk van het meisje niet missen kon nu er pas twee vertrokken waren. De gemeente mocht zich drie dagen tot het besluit beraden. Toen Breehout, de man die trouwen wilde, hem vroeg wat hij dacht van het huwelijk op het stadhuis, antwoordde hij dat een elk naar het geweten moest beslissen of het woord genoeg was of niet. Volgens Hogerzeijl en hem hoefde de broederschap zich in een zaak als het huwelijk aan de inzettingen van de wereld niet te houden: Wie zijn maagd trouwt doet wel, wie haar niet trouwt doet beter. Maar als hij trouwt, dat hij dan zijn vrouw | |
| |
bezitte in heiligheid en eer. Dat is het voornaamste.
Toen zeiden zij het gebed. En de schalen met roggebrood werden ingedragen, Hogerzeijl en Gees liepen ter wederzijde van de tafel om te dienen. Onder het eten vertelden zij die uit geweest waren om te venten en zij die thuis gewerkt hadden.
De broederschap, sedert een jaar hier gevestigd, bezat behalve de aak, alleen gebruikt wanneer er ruimte te kort kwam, op de werf van een der vrienden een groote loods, tot slaapvertrekken ingedeeld, de keet tot dagverblijf en daarbij nog een kleine schuur. Daar hadden zij toen de suikerbakker Seebel zich met zijn gezin had aangesloten, een fabriek van Zeeuwsche chocolade ingericht, de plakjes en de reepen lagen er op de planken, in wit papier gepakt. Des Maandagsmorgens voeren zij weg met drie kleine schuiten om hun waar te verkoopen op alle plaatsen van Zuid Holland, op de eilanden, tot het land van Maas en Waal toe. Ook de zwavelstokken en de vuurmakers werden nog gevent door de groote kinderen. Bovendien bracht Rossaart, die turf voer, al zijn verdienste aan, maar hij bleef maanden in het Noorden. Er waren regelen gemaakt voor de verdeeling van het werk en voor het besteden der gelden, maar overigens werd van de broeders en zusters niet anders gevergd dan dat zij leefden naar den geest van het Nieuw Verbond. Wie een geschil had met een ander bracht het voor een | |
| |
der oudsten, dan werd er over beslist in den kring waar alle meerderjarigen zaten. Toch heerschte er verdeeldheid, die al jaren was aangegroeid; de ouderen geloofden dat de wereld geheiligd zou worden op den komenden dag dat Jezus weer onder de menschen verscheen, zij hielden het den plicht der nederigheid niet anders dan te wachten; de jongeren hadden de overtuiging dat zij met eigen handen den staat moesten bouwen die Jezus waardig was, zij geloofden dat dit niet mogelijk was in een land van verharde slaven van de letter, zij wilden naar het nieuwe land Amerika waar niets hen belemmeren kon. Het waren de sterke werkers die, door Blommert en Breehout geleid, hiernaar streefden en eischten dat een deel van de verdiensten gespaard zou worden om de reis te betalen voor al wie vertrekken wilde. Indien Rossaart aan hun zijde was zouden de anderen toegeven want Wuddink en zijn vrouw hadden vertrouwen in zijn oordeel, maar hij hield vol dat een ieder op zijn geboortegrond behoorde.
Het was een kleine schuit waarop hij voer, oud en opgelapt, en in den winter nam hij wel een jongen mee om te helpen, maar in den zomer ging hij liefst alleen. Als hij de Zuiderzee over moest deed hij het langzamer dan anderen omdat de schuit maar een dunnen mast verdroeg, dan voer hij op zijn gemak onder den dijk en legde 's avonds vast. Alleen wan | |
| |
neer hij vlugge bestelling had ging hij rechtuit op goed geluk.
Eens toen hij na twee jaar weer in Bommel kwam ontving tante Jans hem met lachend gezicht, zij wreef de handen en zette dadelijk de koekjes neer. Zij ging tegenover hem zitten en vertelde haastig het nieuws. Ruim acht jaren hadden zij gewacht, hij en ook zij, nu konden zij eindelijk hun vervulling zien. Marie had trouw haar plicht gedaan, al dien tijd alleen in dat holle huis met de mevrouw op bed, en trouw in haar verwachting. Nu was de weduwe gestorven en zij ontslagen. De wijnkooper had haar in huis genomen en zocht een dienst voor haar. Zij had laten vragen of Maarten Rossaart niet van gedachte veranderd was. De tante wilde dat hij nu beslissen zou en hier kwam wonen, zij zou wel zorgen dat hij goed werk kreeg van het dijkbestuur, zij zou met alles helpen. Hij antwoordde dat er immers niets dan schimp zou zijn voor iemand van de broederschap, maar hij had in Friesland een tjalk te koop gezien met een mooie woonroef, als zij daarvoor het geld wilde borgen nam hij het aan. Telkens weer hield zij aan dat het werk aan de dijken meer in zijn aard lag en dat hij hier vrienden had, het schippersbestaan zou ook te moeilijk zijn voor een vrouw die er niet in was opgebracht, maar hij antwoordde dat hij op een vaste plaats, met de onverdraagzaamheid van de buren, niet meer wennen | |
| |
kon. Hij was eenzelvig geworden en Marie moest dat ook weten voor zij besloot. Tante Jans wilde zich bedenken of zij voor een tjalk wel geven kon, het geld was immers onzeker op het water. Zij deed het, onwillig, zij telde hem het geld voor met een bedrukt gezicht, zuchtend dat hij toch nog eens in de stad mocht komen wonen, want zij voelde zich eenzaam worden.
Toen hij vertrokken was ging zij naar Gorcum en dienzelfden middag schelde zij aan bij den wijnkooper. Hij hoorde haar aan, hij liet dan Marie binnen komen en vermaande haar geen overijld besluit te nemen, maar nog eenmaal met den pastoor te spreken om goed te weten wat zij deed; als zij trouwde met een man van een ander geloof zou zij haar kerk verliezen, zij zou zich afkeeren van wie het naast stonden en voorts zou het jaargeld, haar door de weduwe vermaakt, vervallen. Hij vroeg juffrouw Goedeke wel te bedenken of zij er de hand in kon hebben iemand in het ongeluk te voeren. Spreek zelf maar, zeide zij en Marie antwoordde: Ik heb al acht jaar elken dag de Lieve Vrouw gebeden en ik weet wat haar gezicht zooals ik het dikwijls zie beteekent, dat mijn gebed verhoord zal worden en ik zal mijn vreugde en mijn smarten dragen. Denkt mijnheer dat het jaargeld daarin veranderen kan? Ik ben geen kind meer, ik weet wat ik verbeur en waarom ik doe wat ik doen moet. Mijnheer pastoor | |
| |
heeft mij al zoo dikwijls gehoord en zoo dikwijls getroost, ik mag zijn woorden niet herhalen, maar hij is genadiger dan mevrouw ooit voor mij geweest is. Ik zal naar hem toe gaan omdat u het wil, maar u kan er op aan dat ik morgen met de juffrouw meega.
In den avond, voor zij naar huis keerde, kwam zij in het logement. Zij had afscheid genomen van den pastoor, hij had gezegd dat hij voor haar bidden zou en hij had haar een rozenkrans gegeven.
Juffrouw Goedeke vond haar met haar mandje op den wal voor de vroege schuit, haar oogen waren rood en zij moest ze nog dikwijls drogen.
De dagen van het wachten waren guur van wind en gestadigen regen, maar in Augustus, toen de hemel klaarde met volle blanke wolken, werd het drukkend warm. Juffrouw Goedeke, altijd alleen met breiwerk voor de bedeeling, was in dien tijd gewend geraakt aan een stem in de kamer; soms zuchtte zij of Maarten toch wijzer wilde zijn en in de stad kwam wonen.
Onder een onweer, terwijl zij zwijgend zaten, angstig met de handen telkens voor de oogen, werd er gescheld. Juffrouw Goedeke wees in het spionnetje: Daar is hij. Marie rees, zij maakte een kruis, hoewel zij het meestal naliet. Bij het openen van de voordeur zagen zij hem, in den regen die kletterde op de stoep, groot en nat. Hij lachte toen hij beiden de hand gaf, maar hij zeide niets en zwijgend liet | |
| |
hij hen begaan om hem af te drogen. Ook in de kamer bleef hij stil, soms even de oogen naar haar opslaand, en antwoordde kort op de vragen van de tante of hij geen woorden wist. En zij zat in teedere rustigheid, zij hield het hoofd gebogen in een glimlach en telkens bij het bliksemlicht zag hij den vurigen gloed van haar haren.
Meer dan acht jaar hadden zij aan elkaar gedacht, geen van beiden wist te spreken en zij durfden elkaar niet aan te zien. Eerst toen de kaars werd opgestoken noemde zij zijn naam en haar oogen gingen voor hem open.
Bij het avondbrood vroeg tante Jans of hij niet anders besloten had en liever werk deed aan de rivier, het was toch op een schip bij regen en ontij geen leven voor een vrouw. Voor menschen die aan mekaar genoeg hebben, zei hij, is er niets beter dan een roef.
Toen zij gingen kijken lag de tjalk Vertrouwen glimmend in de zon, nieuw geteerd, helder rood en groen aan voor- en achtersteven, de jongen stond te schrobben. Ook de roef was nieuw geverfd en zindelijk, maar tante Jans noemde verscheiden dingen die ontbraken. En terwijl zij hier stonden vroeg zij wanneer zij onder de geboden zouden gaan. Maarten antwoordde: Zij mag het zeggen, maar als zij mij neemt voor wat ik ben kunnen wij het zonder geboden doen, het is maar een band die dwingen wil wat niet gedwongen kan worden.
| |
| |
Tante Jans zeeg op het bankje neer, stom van schrik. Met tranen klaagde zij: Om godswil, jongen, heb ik jullie daarvoor dan geholpen? Wat zullen ze van mij zeggen dat ik haar heb weggehaald om in de tuchteloosheid te leven.
Zij zag hen smeekend aan en Marie zeide rustig: Ik ben je vrouw van den dag dat wij samen liepen, laten wij nu wij bij mekaar blijven niet beginnen met anderen aanstoot te geven als wij het helpen kunnen. – Het is goed, antwoordde hij, maar dan dadelijk. Jammer dat de schuit al dien tijd niet naar het Noorden kan.
Toen hij zijn papieren gehaald had ging hij varen en hij keerde pas voor den gezetten dag terug. Op het stadhuis zeide de klerk hem dat Marie niet de dochter kon zijn van Pieter Gouw, zooals zij in de woonplaats stond ingeschreven, en bij navraag in Bennebroek was gebleken dat haar naam in het register niet voorkwam; hij gaf hem den raad zelf daarheen te gaan om inlichting waar de geldige papieren te vinden waren. Wel tante Jans, vroeg hij nadat hij het verteld had, wat denk je? Voor de kerk kan het niet en het stadhuis wil papieren die er niet zijn. Wij hebben lang geduld gehad omdat het voor de menschen niet mocht, wij zijn inschikkelijk geweest om niemand te ergeren, nu zullen wij het maar wagen of het mag voor God.
Marie knikte, maar de tante wilde hem overreden | |
| |
nog te wachten of er misschien een vergissing was, zij bood aan zelf naar Bennebroek te reizen om navraag te doen. Maarten stelde haar gerust dat zij er zelf voor zorgen zouden wanneer zij er langs kwamen, morgen op den vastgestelden dag zouden zij vertrekken. Zij zuchtte, zij veegde de tranen en zij schudde het hoofd dat zij geen eens een bruiloftsmaal kon geven, om haar dienstbode niet en om haar goeden naam. Bedrukt was zij den middag bezig het linnengoed na te zien en in den kelder de voorraden voor de tjalk. Ach kind, zeide zij voor zij naar bed ging, wat ben ik toch begonnen, er rust geen zegen op.
Zij stond aan den wal met haar Zondagsche sjaal toen de jongen losmaakte en de helder geschrobde plank inhaalde. Aan den overkant dreef een rij van stille onweerswolken en er lag een waas over het groene land. Marie, achter de wit geverfde roef, hield voor het eerst de roerpen vast terwijl het zeil omhoog ging en spande en toen de schuit vlug voortgleed met de koelte, kwam Maarten bij haar staan en legde zijn hand bij de hare om haar te leeren hoe zij sturen moest. Voorbij Gorcum varende keken zij naar de stad. Daar is mijn zwarte jeugd gegaan, zeide zij. En hij: Die toren heeft mijn gebeden gehoord. Maar het was om te leeren dat jouw God en mijn God een en dezelfde is. De menschen maken het mekaar moeilijk en je moet niet denken dat zij ons nu verder met vrede laten.
| |
| |
Zij legden voor Zwijndrecht aan. Hoewel Rossaart er nimmer over sprak hadden de ouderen onder de broeders al jaren lang geweten van het meisje op wie hij wachtte. Toch verborgen Wuddink en Gees hun teleurstelling niet dat hij een vrouw van de Roomschen had genomen, afgodenbidders die de zuivere leer niet konden verstaan. Toen Gees op de tjalk kwam en met Marie praatte zeide zij, wijzend naar het kruisje aan haar hals: Als je dat niet in je ziel hebt zal het je niet helpen of je het van zilver ten toon draagt. Marie antwoordde: Ik heb van mijn man gehoord dat jullie de boodschap van Christus goed verstaan. En Rossaart voegde er bij: Laten wij vrienden blijven en de oogen sluiten voor elkaars tekortkomingen. Wuddink noemde dit een goed woord en verzekerde Marie dat iedere Christen welkom was. Maar toen zij aan de groote tafel aan het avondeten zat merkte zij dat alle broeders en zusters naar het kruisje keken of zij niet bij hen hoorde.
Zij konden geen dag verliezen omdat het al druk was in het turfseizoen. Varende op de Noord, naast elkander aan het roer, sprak Marie: Rossaart, wij dienen denzelfden God, maar wij hebben verschillend geleerd te bidden, laten wij het blijven doen ieder op zijn wijze.
Tot den middag was zij bezig in de roef en toen zij hem kwam aflossen en hij binnenging scheen het | |
| |
hem of het er ruimer en lichter was geworden, met het koper en het aardewerk blinkend. De jongen, die met hem samen at, keek door de deur, hij zei: Mijn moeder deed het net zoo, het was altijd knap bij ons zoolang zij leefde.
Zij voeren door de steden, wachtend voor de sluizen, en dan weer urenlang de weilanden voorbij, er werd soms geen ander woord tusschen hen gewisseld dan de vraag wat toren het was, dien zij zag, en het antwoord. Marie, gewoon aan een eenzame keuken, een benauwde ziekenkamer, werd blozend van zon en regen. Het duurde niet lang of zij heesch het zeil met den jongen samen en het eelt van haar handen werd makkelijk met de roerpen. In een dikken mist op de Zuiderzee, toen haar man en de jongen moesten slapen, stond zij tot donker toe op wacht, turend met de bel in de hand. En in Overijssel, waar zij drie weken ingevroren lagen, keek zij uit of de wind niet veranderde, even verlangend als Rossaart om te varen. Dien winter kreeg hij meer te doen niet alleen omdat het koud was, maar in Enkhuizen, in Alkmaar, waar zij kwamen, bestelden de klanten liever bij hem omdat zijn vrouw, die bij het afdragen de krijtstrepen zette, de toegift zoo gul maakte dat zij zeker waren niet te weinig te ontvangen. Als de jongen vroeg of het niet te veel was, antwoordde zij: Beter te veel dan te weinig. Zij was een goede schippersvrouw geworden omdat haar | |
| |
man schipper was. En daar Rossaart het verdiende geld op de tafel liet liggen, bewaarde zij het en zij was het ook die in den zomer Wuddink het overschot afdroeg, meer dan het vorig jaar.
Maar hoewel zij een kind verwachtte, vroeg zij Rossaart niet op Zwijndrecht te blijven, want zij voelde zich onder de broederschap niet thuis. En toen zij voeren sprak zij haar gedachte uit: het zou haar ongeluk zijn als het kind niet gedoopt werd zooals zij zelf en de broeders zouden dat maar met schimp aanzien. Rossaart stemde toe, zeggend dat de wijze er niet toe deed, of Roomsch of Hervormd of Gereformeerd naar de nieuwe leer, als een kind maar als Christen de wereld inging.
Met turf hoog geladen zouden zij de Zuiderzee oversteken om de geboorte af te wachten, maar in Kuindert voor het vertrek werd de jongen ziek en moest op zijn slaapplaats in het vooronder liggen. Toen de wind goed zat besloten zij toch te varen. Na een half uur wakkerde de wind zoozeer dat Rossaart de zwaarden moest verleggen. Het werd erger, de schuit stootte hard op de korte golven. Ter hoogte van Schokland begon er zooveel water over te slaan dat hij het zeil moest strijken. Marie, die het roer hield, merkte toen dat het te hard voor haar krachten trok, maar zij spande zich in en zij hield vast. De gierende wind sloeg een hagelbui neer, de fok kreunde onder de vlagen. Zij hoorden | |
| |
den jongen roepen en toen Rossaart ging kijken zag hij, dat er water inkwam. Hij moest nu zelf het roer houden, daarom klom zij af en spijkerde vierdubbel zeildoek voor het lek. Wankelend kwam zij terug, zich met moeite vasthoudend aan de touwen en zij vroeg Rossaart de naaste haven te zoeken want zij voelde zich te zwak om verder te helpen. Er was geen land te zien, maar hij zette den boeg in de richting van Kampen. Hoewel hij toen den vollen wind had maakte het woelende water het roer zoo weerbarstig dat hij het met moeite hield. Zij stond naast hem, met bleeke lippen, en hielp. Eerst toen zij voor den IJssel kwamen zeide zij dat de kracht haar begaf en ging zij binnen de roef.
Rossaart bracht de tjalk alleen voor de stad en zoodra hij in een hevige hagelbui er in geslaagd was vast te leggen, ging hij naar den bruggewachter, en die zond zijn vrouw haastig naar de schuit en liet nog een andere halen. Dien dag voor Sint Jan, terwijl Rossaart in het vooronder bezig was te timmeren, werd hun zoon geboren. Toen hij het kind kwam zien baden zij samen en de twee vrouwen vielen met het amen in. Daar zij te laat waren met het leveren van de turf drong Marie aan op den Maandag te vertrekken. Voor den avond kwam er een priester die het kind doopte en Rossaart vond een knecht bereid mee naar den overkant te varen.
Drie maanden later, toen zij weer voor Kampen | |
| |
lagen, kwam er een diender op de tjalk zeggen dat hij met zijn vrouw in Zwolle voor het gerecht moest verschijnen. Zij vervolgden de reis over Zwolle en daar wachtten zij tot den gestelden dag. De rechter vroeg waarom hij het kind niet aangegeven had. Op de verontschuldiging dat zij weer varen moesten werd hem streng geantwoord dat hij beboet zou worden. Toen de rechter naar het trouwbriefje vroeg en hoorde dat zij het nog niet hadden kunnen krijgen, zeide hij dat Rossaart dan de vader niet was, maar niettemin beboet zou worden, zijnde de eigenaar van de tjalk waar het kind geboren was. Neen, mijnheer, antwoordde hij, de tjalk hoort van de broederschap. De rechter besloot dan de vrouwen op te roepen, die op de schuit waren tijdens de geboorte, en hen te beboeten, en Rossaart en zijn vrouw wees hij de deur.
De wereld is kwaad geordend, zei Rossaart, dat de vrouwen die geholpen hebben daarvoor gestraft worden. – Dat zullen wij betalen, antwoordde zij, het kind is nog te klein voor schulden. Straks als wij varen denken wij er niet meer aan.
Zij voeren zomer en winter tusschen Holland en het Noorden en maakten goede winst voor de broederschap. |
|