| |
| |
| |
VII
Voorbij Papendrecht zat een vrouw in een grijs jak tegen den dijk met de bossen zwavelstokken rondom zich en toen zij geantwoord had dat zij van de broederschap was ging hij bij haar zitten. Zij had de schoenen uitgedaan wegens de pijn aan de voeten die bloedden van de spijkers, met dit zware weer kon zij moeilijk loopen. Van den vorigen dag, toen zij op weg ging, had zij maar vier bossen verkocht en van het gebeurde geld niets afgenomen voor brood. Zij vond dat het nu tijd werd dat men iets over had voor zijn geloof. In vele dorpen woonden menschen die geloofden zooals zij, maar zich niet hielden aan het voorbeeld van gemeenschap in het goed en nu de vijandschap toenam was het noodig dat de vrienden ook het gebrek verdroegen om elkaar te helpen. Haar man was Hein Blommen, dien Rossaart van jongs af kende, dijkwerker van zijn vak, onlangs weggezonden van een werk aan den Biesbosch om zijn geloof. Hij werd opstandig, zij vreesde dat hij nooit de kracht zou hebben om zijn kruis in geduld te dragen. Nel trok de schoenen weer aan om den menschen geen aanstoot te geven door bloote voeten, maar het was haar aan te zien dat iedere schrede haar pijn deed.
De aak lag niet ver af aan den overkant voor Dordrecht. Behalve de ongetrouwden woonden er | |
| |
tien gezinnen, ook Wuddink die Gees Baars tot vrouw genomen had, de vurigste in het verkondigen van de leer. Allen waren uit den werkmansstand of schippers, door geloof samen gekomen, ook door gebrek, behalve Hogerzeijl die van den heerenstand was en nadat hij al zijn goed gegeven had ook de armoede wilde deelen. Heel de open bak diende tot woonruimte, voor den nacht door zeildoek afgeschut en met zeildoek gedekt. Bij de plecht stond de kolenpot, het aardewerk hing er aan spijkers. Aan het ander eind, bij het roer, waren vrouwen en kinderen bezig de houtjes te klooven en te snijden. Ginds tusschen het riet stonden de mannen in het water, met bijl en spade stobben uitgravende en hakkende, nat tot op het hoofd van het opspattende water. Verbaasd zagen de vrouwen hoe Rossaart, buis en schoenen uitgedaan, van boord sprong en naar hen toe zwom. En zwemmend keerde hij terug terwijl de anderen met de vlet gingen voor het eten. Na het gebed sprak Wuddink de omzittenden toe en hij vroeg Rossaart of hij blijven wilde, want er zou een schipper noodig zijn nu hij op de groote aak te doen had en Koppers niet meer varen kon. In den zomer diende de schuit om met de zwavelstokken verderop te gaan, in den herfst en den winter om turf te halen. Toen Rossaart hem in de hand sloeg dankten allen.
Het waren dagen van ongestoorden arbeid van zonsopgang tot avondschemer. Zij hadden het werk | |
| |
geregeld. De sterksten groeven de stobben uit de modder, anderen hakten het droge hout; eenige vrouwen kloofden en gaven de stokjes verder om ze op maat te snijden, groote kinderen doopten ze in de potten, kleinere telden en bonden ze te samen. De voorraden werden opgestapeld in het achterschip. Een was er die niet werkte, vrouw Winter, op den vloer gezeten met een doek over het hoofd en met de oogen toe, biddend voor haar zoon die ziek lag in het gevangenhuis. Soms zuchtte zij, soms stond zij op en hief de handen hoog boven het hoofd. Wanneer voor het schaften geroepen werd en zij bleef zitten, bracht Wuddink of zijn vrouw haar de kom soep, troostte haar dat God barmhartig was, bad haar voor en zat naast haar om haar op te beuren. Onder het werk stond nu de een, dan de ander op om haar even toe te spreken. Wuddink had geschreven aan een vriend in Leiden, die een advocaat kende, om te vragen of de overheid geen genade kon hebben voor den jongen en zijn moeder, en een der vrouwen ging iederen morgen naar de posterij of er al antwoord was.
Zij hadden van den pachter verlof gekregen de stronken daar weg te halen, maar toen zij na twee weken niet genoeg verdiend hadden om alles te betalen, want met den zomerdag werden er weinig zwavelstokken verkocht, kwam hij met een diender en beval de schuit uit dat water weg te brengen.
| |
| |
Het baatte niet dat Wuddink zei dat er eerlijk betaald zou worden, noch dat hij hem vroeg of Jezus niet de vriend van de armen was, zooals hij zelf toch wel zong in de kerk, of het niet betamelijk was aan de armen brood te gunnen, de man antwoordde niet anders dan dat voor de afgedwaalden het woord niet gold en verzocht den diender nogmaals te bevelen. Blommert kwam driftig nader, maar Gees hield hem vast: Waar het zwaard regeert moeten wij buigen. De man houdt het woord van God wel niet, maar de stobben en het water zijn zijn eigendom en het zwaard is er om dat te beschermen. Wij gaan al, man, en je geld is veilig.
Rossaart had rustig toegekeken. Hij vroeg hoeveel er schuldig was en op het antwoord: twee daalders, zei hij: De volgende week heb je het. Toen nam hij den anderen boom en samen met Blommert begon hij de aak af te zetten.
Zij hadden dicht bij de stad willen vastmaken, maar toen zij zagen dat de vlaggen uithingen vond Wuddink het geraden op een afstand van den wal te blijven. Rossaart schreef een brief aan den veerman om de beurs en de achtergelaten kleeren te zenden en hij ging naar stad om hem naar den bode te brengen, vergezeld van Gees, die van een bakker daar soms brood mocht borgen. De straten waren tot feest getooid en de eerste dien zij vroegen vertelde dat het leger roemrijk overwonnen had. Er stonden | |
| |
palen met wimpels en poorten opgericht, er hingen slingers en borden met lofspreuken er op en een ieder droeg een strik of een lint. Gees trad een winkel binnen en zij zei tot de vrouw: Ik heb geen geld, maar ik wil den koning geven wat des konings is, hier heb je drie bosjes stokjes, geef mij daarvoor een half el lint. De vrouw keek haar verwonderd aan, maar toen zij met haar praatte en hoorde dat zij van de nieuwe leer was, zeide zij: Mensch, jullie zijn op het verkeerde pad, maar het eert je dat je mee wilt juichen en den Heer danken voor de overwinning. Je kunt drie verrel krijgen, ook voor de anderen op je schip.
Toen zij buiten kwam, waar Rossaart stond te wachten, en hem een strik op de borst wilde spelden, weerde hij af: Neen, niet voor mij. Wij worden uitgestooten, ketters en verraders, schooiersvolk, wij kunnen met hun gejuich niet meedoen. – Het zijn je broeders en landgenooten, Rossaart. – Jawel, de overwonnenen zijn dat ook. Ik voel geen vreugde voor de overwinning hier, de nederlaag daar. – Het hemd ligt nader dan de rok, Maarten. – Jawel, maar mijn hemd ligt op de aak. – Je moet den koning geven wat hem toekomt. – Dat is goed, maar dan draag je oranje op zijn verjaardag.
Hij stak het lintje in zijn zak. Een paar jongens volgden al, uit de winkels kwamen nieuwsgierigen aan de deur. In de Wijnstraat moesten zij tegen den | |
| |
muur staan toen daar de muziek van de schutterij aantrok, van een drom kinderen begeleid, en stil hield voor een huis. De kinderen juichten: Lang zal hij leven, daar werd een venster geopend en toen een man het hoofd buiten stak zette de muziek het volkslied in. Gees vroeg aan een vrouw wat er te doen was. Weet je dat niet? dan ben je zeker van de paapschen. – Neen, riep een smidsknecht, dat zijn van die oproerkraaiers, ze hebben aan de armoe hun straf. – Gees hield Rossaart, die naar hem toe wilde, bij den arm. Een heer met een hoogen hoed in de hand naderde en vroeg met luide stem waarom zij niet meezongen. Rossaart keerde hem den rug, maar zij ging voor hem staan en ook zij moest luid spreken wegens het gezang en de trompetten: Mijnheer, wij weten niet waarom, is het om de overwinning? Als er dan zoo straks maar gebeden wordt voor die doodgeschoten zijn of die een arm of een been verloren hebben, dat moet een Christen even goed doen als God loven voor de gunst die hij geeft. – Velen drongen nader, zingend, met het gelaat naar hen gekeerd. Aan het slot van het lied en na het Lang zal hij leven, zette de heer zijn hoed op en riep een diender, bevelend de twee naar het stadhuis te brengen.
Daar wachtten zij een lange poos tot zij binnen geroepen werden en ondervraagd, vanwaar zij kwamen, wat zij in de stad deden. Gees antwoordde | |
| |
beleefd: zij waren geloovigen, die naar de leer van Jezus leefden en alle menschen voor vrienden hielden; arm, maar eerlijk hun brood verdienende; zondaars, ja, maar zeker van de genade wanneer de Verlosser kwam. De commissaris waarschuwde de openbare orde niet te verstoren, noch met opruiïng, noch met preeken langs de straat, want de preek behoorde aan den dominee en in de kerk.
Overal trokken zij de aandacht, nagewezen en achtervolgd. Het werd bekend in de stad dat de ketters van de nieuwe leer, die de kerk hadden afgezworen, die geen gezegende en ingeschreven huwelijken sloten en hun kinderen zelf doopten, in een schuit op de rivier lagen. Velen wisten van hen te vertellen en hun faam verergerde: opstandigen die zich verzetten tegen de overheid, die zich andermans goed wilden toeëigenen, die tuchteloos samen leefden; zwerversvolk zooals er altijd kwam waar kermis was, maar nu vereenigd tot een bende.
Toen de kramen en de draaimolens geopend werden en er menschen van buiten kwamen, roeiden zij naar de aak om te kijken en het waren in het begin meest gemoedelijke scheldwoorden, maar de kermisgangers die in den ochtendschemer langsvoeren met dronkemansrumoer werden baldadig en zochten ruzie. Het werd voor jongens en mannen een vermaak de schooiers te gaan sarren, zij namen steenen mee en hakmessen om de schuit te vernielen. Op een | |
| |
ochtend werd Blommert, die er met een haak stond om hen af te weren, te water getrokken en toen hij de boot greep sloeg zij om. Rossaart sprong overboord, een ander bootje kwam snel bij en alle vier werden veilig op de aak gehaald. De vrouwen wrongen hun kleeren uit. Toen de jongens wegroeiden riepen zij: Morgen een gat in je schuit en allemaal verzuipen. Dien middag kwam er een heer met twee dienders en aan boord geklommen vroeg hij wat er gebeurd was en wie de jongens in het water had gesmeten. Wuddink vroeg wie hij dan wel mocht zijn en de heer beval hem driftig de muts af te nemen. Gees drong haar man op zij en sprak: Als er iemand in het water is gegooid dan is het een van onze vrienden, niet van die kwajongens. En zij vertelde wat er voorgevallen was, er bij voegend dat er, in plaats van dank, gedreigd was hen allen te verdrinken. Waarop die heer zei dat het maar goed zou zijn. Ben je wel op school geweest, mijnheer? vroeg Gees, en kom je wel eens in een Christenkerk? Het staat je anders niet mooi zoo te spreken. – En Blommert: Maak maar gauw dat je wegkomt.
Hij maakte hun bekend dat hij de officier van het gerecht was en waarschuwde geen verzet te plegen. Als je van het gerecht bent, zei Gees, dan moet je nog leeren het zwaard naar recht te dragen. – Ik zal jullie wel leeren wat beleediging van het gerecht | |
| |
je kosten kan. Vooruit, dienders, pak dat vrouwmensch en die twee schoften mee.
Blommert verzette zich, hij sloeg en worstelde. Nel nam het zuigend kind van de borst, zij kwam met de andere vrouwen gillend toeloopen. Verweer je niet! riep Wuddink die al in het bootje stond en Gees: Niet vechten, laat het geweld aan de onrechtvaardigen. Rossaart, ziende dat een van de dienders kwaad werd, greep Blommert bij de armen en hem vasthoudend terwijl zij hem bonden zei hij tot den officier: Wil je er aan denken, mijnheer, dat wij het gerecht geholpen hebben?
Drie weken ging Rossaart morgen en middag met Nel mee naar de gevangenis om navraag te doen, zij wachtten er voor de deur, omringd van nieuwsgierigen, en hoorden ieder keer dat er nog geen vonnis was; aan het huis voor krankzinnige vrouwen, waar Gees was opgesloten, kregen zij hetzelfde antwoord.
In dien tijd veranderde Nel. Zij was de sterkste van de vrouwen op de aak, die twee, drie dagen langs de wegen kon loopen, een zware vracht dragende, soms, wanneer zij voor den nacht terug kon keeren, met haar kind op den arm. De vrienden zagen hoe zij verkwijnde. De eerste dagen sprak zij van onduldbare hoofdpijnen, daarna verzweeg zij het, maar zij at weinig, zij werkte lusteloos, nu en dan met beide handen aan het hoofd, en zij lette niet op | |
| |
het gedurig schreeuwen van het kind. Het scheen dat zij vooral van Rossaart hulp verwachtte en wanneer hij naast haar kwam zitten en van Hein sprak keek zij hem droevig dankbaar aan.
Op een morgen hoorden zij van den cipier dat de mannen en Gees veroordeeld waren, maar naar den Haag gebracht zouden worden voor een nieuw verhoor. Nel zei dat zij daar ook heen zou gaan en zij vroeg Rossaart haar niet alleen te laten, zij was niet zoo sterk meer en bang alleen. Een welgezinde schipper nam hen mee tot Schiedam. Van de vrienden hadden zij wat geld gekregen, maar het was weinig en zij zouden daarginds den kost moeten verdienen. Toen zij 's morgens vroeg te voet verder gingen regende het zoo hard dat de schipper Nel een stuk zeildoek gaf om zichzelf en het kind te dekken. Het zware doek drukte haar, zij kon moeilijk voort en eer zij aan Delft kwamen moesten zij een schuilplaats vragen om te rusten. Na den middag verminderde de regen, de lage wolken voeren snel aan de grauwe lucht en de wind rukte soms aan de boomen zoodat de gele bladeren vlogen. Even voorbij Delft werden zij ingehaald door een schuit vanwaar geroepen werd. Blommert stond daar bij den beurtman met een diender achter zich, ook Wuddink hief de saamgebonden handen op en Gees riep: Vertrouw op God. Een eind liepen zij sneller om de schuit bij te houden, maar het paard ging op | |
| |
een drafje en daar het kind begon te schreeuwen moest Nel het weer overnemen. Ach Rossaart, zei zij en hield zijn arm, als ik hem maar ooit weer terug zie. Toen wuifde zij nog eens naar de gestalte op de schuit.
In den Haag moesten zij weer wachten en dagelijks vragen aan de gevangenis. Toen er na een week geen geld meer voor den kostbaas was liep Rossaart naar Leiden, waar de koekebakker van Vliet woonde die de vrienden dikwijls hielp. Hij kreeg geld, en kaas en gepekeld vleesch, en hij mocht nog eens terugkomen. In het eind van November werden de gevangenen opnieuw veroordeeld wegens landlooperij en beleediging van de rechtbank, Gees zou in Gouda, haar man in Leiden en Blommert in Haarlem in de gevangenis zitten. Nel lag op de matras te huilen en schudde maar het hoofd tegen Rossaart die voor haar stond met het kind op den arm. Alle menschen worden zwaar beproefd, zei hij, en allemaal doen wij mekaar kwaad, maar er komt een tijd dat zelfs de domste weet dat wij allemaal van God zijn. Kom Nel, dragen en vergeven. Landloopers, wat schaadt het of ze dat zeggen? En als Hein tien maanden van zijn leven in de gevangenis moet verliezen, wel mensch, dan geef ik er tien van het mijne om bij je te staan. – Zij snikte lang en toen zij eindelijk stil werd zeide zij: Ik weet niet wat ik heb, net of mijn leven gebroken is. Als hij vrij komt zal hij toch niet | |
| |
dezelfde zijn. Ik moet naar Haarlem en verlaat jij mij niet, als er iets gebeurt wat moet er dan met het kind.
Den volgenden morgen gingen zij op weg. In Leiden gaf van Vliet weer wat geld en in Warmond bleven zij, omdat Nel pijn had aan de voeten, twee dagen bij een ouden man die de broederschap aanhing, een gewezen ziekensoldaat die alleen woonde. Hier vonden zij ook andere vrienden, zij moesten er veel vertellen en zij kregen kleeren. Met de beurtschuit konden zij verder reizen.
In Haarlem bracht Rossaart haar naar een vrouw die een water- en vuurkelder hield in de Kleine Houtstraat, die wilde haar bij zich nemen. Hij ging dienzelfden dag naar den aannemer voor wien hij vroeger gewerkt had en hij werd dadelijk aangenomen als voorman bij het graafwerk aan de Amsterdamsche trekvaart. Zoo zorgt God voor ons, zei hij tegen Nel, genoeg brood voor jou en je kind om weer flink te worden en voor mij werk waar mijn handen naar staan.
Hij sliep in de keet aan de vaart, alleen op Zaterdagavond kon hij naar Nel gaan. En daar zij soms vergunning kreeg voor bezoek in de gevangenis op Zondagmiddag, bleef hij en vergezelde haar. Blommert, met zijn hoofd tegen de tralies geleund, antwoordde weinig, hij scheen onverschillig voor wat zij zeiden. Na het bezoek, dat kort duurde, liep Nel | |
| |
gewillig, hoewel zwijgend mee langs het Spaarne buiten, maar door de stad wilde zij niet gaan omdat de menschen naar hen keken. Wanneer Rossaart zeide dat de gevangenis geen schande was als men er niet voor misdaad zat, antwoordde zij dat het toch voor de menschen niets dan verachting gaf en dat voelde zij steeds erger drukken.
In den nawinter werd het roerig in de stad. Men zag in verscheiden straten den boel buiten gezet om verkocht te worden omdat er geen huur betaald was, het kwam vaker voor dat er gevochten werd en nadat een troep ontevredenen voor het stadhuis geschreeuwd had kwam de schutterij dagelijks op. Tot laat des avonds hoorde men stemmen in de straten, soms plotseling heftig schelden en vloeken. De bakkers sloegen de prijzen op. Er werd verteld dat er ook op andere plaatsen ontevredenheid heerschte. Nel hoorde van den cipier dat er geen vergunning voor bezoek meer gegeven werd, het was te vol. Rossaart troostte dat de langste tijd van de straf geleden was, het werd gauw zomer, iedere dag bracht de bevrijding nader. Hij zag dat er een leegte in haar oogen was. 's Zondags moest hij aandringen dat zij meeging naar den Hout, daar hielden zij het kind ieder aan een hand om het te leeren loopen. Maar Nel werd door gedachten gekweld, zij voelde zich gauw moe. In Juni zat zij het liefst onder het zware loover op den grond, starend over de lichte weide, terwijl Rossaart | |
| |
het kind bezig hield aan den slootkant. En hij was het die het dan slapend naar huis droeg.
Toen ging het gerucht dat er cholera was in Amsterdam en weldra zag men dat de venters hun aardbeien en kropsla in de gracht moesten gooien. Waar een huis met een zieke was maakten de buren een kruisje op de deur en wilde geen bakker of melkboer aanschellen. Toen Nel brood kwam halen omdat haar kostvrouw ziek was werd haar gezegd buiten den winkel te blijven staan. Op een Zaterdagavond vond Rossaart in den kelder het vuur gedoofd en de deur naar het achtervertrek openend zag hij in het halfduister de vrouw in haar bedstee en Nel op de matras aan den wand. Het kind begon te schreeuwen. Hij liep naar den kruidenier aan den overkant, die hem zeide hulp bij het armbestuur te vragen, in de straat daarachter. Een langzame oude man antwoordde hem dat er op Zaterdagavond niemand komen kon. Dien nacht zat hij slapeloos in den kelder bij een waspit met het kind naast hem op een turfmand, en in den morgen ging hij nogmaals vragen, later ook aan het gasthuis. Er kwam een ziekenvaar die een drankje gaf. Rossaart nam het kind mee naar buiten omdat het gedurig schreeuwde, de buren keken hem zwijgend na. En toen hij terugkeerde riep Nel hem en zeide: Rossaart, denk om mijn kind. God zal het je loonen.
Op den Maandagavond kwam hij weer van Half- | |
| |
weg, de vrouw lag te zuchten, maar Nel gaf geen antwoord. Toen hij weer kwam waren de zieke en de doode weggehaald. Hij liet het kind bij den kruidenier en hij ging vrijaf vragen voor de begrafenis. De doodgraver keek verwonderd naar hem op toen hij bad en nam zijn pet af.
Zes weken later, bij het begin van de kermisweek, was het feest in de stad met veel vlaggen uitgestoken. Op het Plein en onder de boomen van de Dreef drong een menigte om naar de parade te kijken die daar voor de vrijwilligers gehouden werd. Rossaart, die bij den baas had opgezegd, was al vroeg in de stad. Hij keek naar de eerepoorten, hij las de opschriften, en een man, die naast hem liep, zeide dat de vrijwilligers kruisen van het veroverd metaal kregen omdat het vaderland trotsch op hen was. Dat is goed, antwoordde hij, en God geve dat het Vaderland verdraagzaam wordt en niet zooveel van zijn zoons verliest door gebrek aan brood. De man verstond hem niet door de muziek
Toen ging hij schoenen koopen voor Blommert en aan de deur van de gevangenis staan wachten. Blommert kwam buiten met gebogen hoofd en keek hem vragend aan. Hij vertelde het hem dadelijk en nam hem mee naar een kosthuis op de Turfmarkt. Daar zaten zij tegenover elkaar naar buiten kijkend waar de bollenkramen onder de boomen stonden, zwijgend, tot Blommert begon te spreken.
| |
| |
Wij zijn vrienden al van kind af en je bent een vriend geweest voor mijn vrouw en mijn kind, ik weet wat dat zeggen wil. Ik heb den tijd gehad om na te denken en nu hoop ik maar dat je het met mij eens bent. Er is hier voor ons geen plaats als wij eerlijk willen leven gehoorzaam aan de wet van God. Wij willen broederschap en rechtvaardigheid en ze antwoorden dat wij oproerlingen zijn en landverraders en ketters. Als je niet meedoet en een zwart pak aantrekt voor de kerk, als je niet zegt dat je een ellendige zondaar bent, als je niet met de muts in de hand mijnheer zegt en alsjeblieft, dan nemen ze je het brood uit den mond. Het is of mijn neus er niet meer tegen kan, het stinkt hier erger dan de grachten van de veinzerij. Want geloof is er niet als je elkaar het leven bitter maakt. Er was daar bij ons een jongen met zes maanden omdat hij op straat gescholden had, niets erger dan de anderen, en die werd op de binnenplaats gesard net als ik, hij omdat hij roomsch was zooals ik om de broederschap. Ik wil naar een land waar tenminste mijn kind niet opgroeit in den haat en de armoe. Ik wil naar Amerika, ga je mee?
Rossaart zweeg een poos. Daar heb ik ook aan gedacht, zei hij, maar het gaat niet. Ik wacht op het meisje waar ik mee trouwen wil, wie weet hoe lang het nog duurt. En dan, als ik met mijn bloote voeten in de modder sta, dan voel ik dat ik hier niet weg zou kunnen. Er komt iets uit dat je door het merg gaat.
| |
| |
En daarvoor kan ik al die narigheid wel verduren. De vrijheid is voor jou om verlost te zijn van de veinzerij van de menschen en voor mij om met het water om te gaan. En zeg niet dat ze daarginds ook water hebben, het is hetzelfde niet.
Het orgeltje van den draaimolen verderop begon te spelen, kinderen liepen hard voorbij. Zij gingen uit, zonder te spreken langs de kramen. 's Avonds zei Blommert dat hij nog eens rond wilde loopen, hij zou misschien nooit meer een kermis zien. Op het Verwulft, waar een zangvereeniging bij fakkellicht het volkslied zong, bleef hij staan luisteren.
Bij den morgenschemer haalden zij het kind, Rossaart moest het dragen omdat het zich van zijn vader afkeerde. Zij stapten op de schuit aan het Spaarne, de huizen waren nog gesloten en over het dampig water wiegelden de eerste glansen. |
|