| |
| |
| |
VI
Toen op een dampigen morgen van September de schuit het IJ overstak hoorden Koppers en Rossaart een juichend gerucht over de stad, zij zagen vlaggen en oranje winpels naast elkaar aan de gevels, de mariniers marcheerden er onder met de pijpers voorop en ook van den kant van het Damrak klonk geroffel van soldaten. Het zeil bleef slap en na een half uur moesten zij een vletter aanroepen, van wien zij hoorden dat de schutters opgekomen waren omdat er tegen de Walen gevochten moest worden. Zij kwamen aan het Singel voor den wal achter de tjalk van Wuddink, die al aan het lossen was. Van den Nieuwendijk stegen telkens opnieuw de liederen voor den koning en het vaderland alsof het een feestdag was en in de tapperij op den hoek was zoo vroeg al dronkemansgeraas.
Zoodra zij vast lagen ging Rossaart naar het schippershuis waar hij den brief vond dien hij verwachtte. Tante Jans schreef dat zij de vorige week weer in Gorcum was geweest. Zij dacht dat de oude weduwe het nog maar kort kon maken en zij had een ernstig gesprek met Marie gevoerd. Het kind had allerlei raad en vermaning gekregen en was ervan overstuur, maar tante Jans had haar voorgehouden haar geweten en hart af te vragen en voor den zooveelsten keer herhaald dat zij bij haar als een dochter | |
| |
ontvangen zou worden, het geloof maakte voor haar geen verschil. En Marie had weer gezegd aan hem te schrijven dat hij wachten moest, hij kon rekenen op haar trouw. Verder vroeg de tante waarom Maarten nog geen ander werk gezocht had, hij kon immers van het wisselvallig loon van schippersknecht geen gezin behoorlijk onderhouden; hij verstond zijn vak, waarom maakte hij het niet goed met zijn vader, bij wien hij ruim zijn brood kon hebben. Zijn vader had het stil en werd oud. En als hij in Bommel wilde komen wist zij zeker dat de dijkgraaf werk voor hem had.
Bij zijn terugkeer had Koppers al dragers aangenomen, die aan het lossen waren van de turf.
Zij schaftten in de roef van de tjalk met twee mannen en twee vrouwen, van Zaandam gekomen om Wuddink te hooren. Hij schepte ieder de aardappelen op het bord, zij aten zwijgend. Na den dank sprak hij: Menschen, wat wij gelooven kan je zelf vinden als je maar nederig bent zooals van je verlangd wordt. Legt alle bezwaren van je af, jeremerieert niet over de zonde, want die is met heel de schepping door God en uit God en keert tot God terug. God is niet de onrechtvaardige die den een zal uitverkiezen en den ander verwerpen al zijn de werken nog zoo goed. Hij is toch de vader van ons allen, uit wiens hand wij allen geschapen zijn en bij wien wij allen genade vinden. Dat is onze boodschap, niet anders dan wat | |
| |
de geloovigen van de apostelen hoorden. Het mijne is het uwe, dat is onze manier, zooals geschreven staat: Zij die geloofden waren bijeen en zij hadden alle dingen gemeen. Is het niet beter mekaar het brood te geven dan het mekaar uit den mond te nemen? De Schrift uitleggen al naar het valt, dat kan een ieder, maar een ieder weet ook in zijn hart wel wat de ware uitleg is. Kinderen van één vader, allemaal met kwaad behept en allemaal met goed, die dom zijn als ze mekaar schade doen.
Eén der vrouwen nam haar oorbellen af en legde ze voor hem, de andere riep snikkend: Als ik maar zeker was dat ik één uur van mijn leven zonder zonde kon zijn! Zij jammerde zoo luid dat de turfdragers, die rustten op den wal, door het raampje keken.
Laat in den namiddag was de kleine schuit van Koppers al gelost. Rossaart liep heen en weer met hem onder de boomen, zij spraken lang, maar hij liet zich niet overreden. Het was bijna vier jaar dat hij af en aan met hem gevaren had, loon ontvangend als er iets te deelen was, maar hij had altijd gezegd dat het varen zijn werk niet was. Bij den watersnood van den winter had hij in Friesland moeten blijven om het ijs. Nu wilde hij naar zijn streek terug om werk te zoeken waarvan een gezin bestaan kon, maar hij zou helpen de aak naar Waddinxveen te brengen.
Toen de lantarens opgestoken waren gingen zij met den schipper mee. Het was nog warm en het | |
| |
stof hing tusschen de huizen van den Nieuwendijk, waar menschen liepen te zingen, stuwend in rijen achter elkaar. Zij trokken de aandacht, Rossaart door zijn lange gestalte, de schipper door zijn kort buis, een troep jongens en meiden joelde hen na en een dronken schutter riep of zij al geteekend hadden voor het vaderland. Wuddink voerde zijn vrienden mee een steeg in. Dat neemt op den Zaterdag het zwaard op, zeide hij, en dat belijdt op den Zondag van broederliefde.
In de Warmoesstraat gingen zij de trap op naar de zaal waar de oefening gehouden werd. Wuddink opende de deur, daar zaten onder den luchter mannen en vrouwen dicht bijeen, de gezangboeken in de hand, aandachtig luisterend naar een man bij een tafeltje. Met rood verbolgen gezicht riep hij den drie mannen toe: Wat komen jullie hier doen? Een andere stond op die riep met uitgestrekte hand: Dat is er een van de ketters, wie heeft hem hier gehaald? Geen valsche profeet onder de ware dienaren, er uit met hem! Er werd geschreeuwd in verwarring, stoelen vielen, een vrouw gilde: De Heer proeft de oprechten, laat hem spreken.
Wuddink deed den mond open, maar alleen de eerste woorden waren verstaanbaar: God wil –. Mannen drongen rondom hem met de vuisten geheven, de deur kraakte en sloeg, in de donkere gang klonk de stem van den schipper: Verweer je niet!
| |
| |
Op de trap werd geworsteld, vrouwen schreeuwden om een diender. Achter hen was Rossaart nog handgemeen toen Wuddink en Koppers in het licht van de lantaarn kwamen voor een troep feestgangers, mannen en vrouwen gearmd. Het woord ketters uit de duisternis der trap werd in luide vroolijkheid nageroepen. Rustig stapten de drie mannen voort, omringd en gevolgd door den troep die aangroeide, zingend, duwend, vloekend. Voor de smalle Oude Brug drong de menigte vast, er kwamen dienders tusschen met de stokken die, hoorend dat de schippers van de trap waren gesmeten, hen medenamen naar het wachthuis.
Toen zij om middernacht vrijgelaten werden en van een diender begeleid aan het Singel terugkeerden zagen zij op de tjalk en de aak, groot gesmeerd in oranje verf, het woord ketters langs het boord. De knecht, nog maar een jongen, vertelde hoe het gebeurd was en hij het niet had kunnen beletten, alleen tegen een bende. Uit den schaftkelder kwam de oude vrouw met een ketel en scheldend op het ontuig dat hun schuiten vuil gemaakt had, schonk zij voor ieder een kom vol. Wuddink antwoordde: Het is niets, vrouw, de Heer slaat daar minder acht op dan op jou koffie.
Bij de eerste schemering staken de twee schuiten al van wal, nog voor de zon op was, midden op het IJ, waren de mannen met de teerkwasten bezig.
| |
| |
Op vele dorpen waar zij langs voeren heerschte roerigheid, vrouwen kwamen uit de deur geloopen en riepen van den oever wat nieuws er in de stad was, boeren stonden luisterend rondom den veldwachter. Het waren stille herfstdagen, zij gleden rustig aan de lijn voorbij boomgaarden met takken zwaar gebogen in de zon. In Waddinxveen hingen vlaggen tot laag bij den grond, weerspiegeld in het water. Toen de schippers bezig waren de lijnen in te halen liepen er mannen en jongens tezamen, schreeuwend dat zij door moesten gaan, de anderen waren al weggejaagd. De veldwachter keek toe terwijl Wuddink de plank uitlegde en hij kwam naast hem loopen op het pad. Voor het houten hek bleven zij staan, daar was een bord op gespijkerd met: te koop. Wist je niet dat zij weg waren? vroeg de veldwachter, al de vorige week vertrokken. Op de vraag waar zij heen gegaan waren haalde hij de schouders op. Een oude man uit de omstanders riep: Laat de schipper ook gauw maken dat hij wegkomt, we hebben hier geen valsche leer noodig, en koopen doen wij toch niet van je.
Zij voeren verder naar Gouda en daar vernam Wuddink van een anderen schipper dat de vrienden, die in Waddinxveen hadden gewoond, met steenen verdreven waren, sommigen waren den anderen kant uit gegaan, waarheen wist hij niet, maar eenigen waren met hem hierheen gevaren en zij hadden toen | |
| |
hun have op een handkar geladen, zeggende naar Polsbroek te gaan, waar een van hen een stuk weiland had. Daarop brachten zij de schuiten naar Oudewater en legden daar vast. In de herberg dansten mannen, met oranjestrikken en linten aangedaan, bij trompetmuziek rondom vier jongelieden die zich aangegeven hadden voor vrijwilliger, zij moesten naar Antwerpen in den oorlog.
In den namiddag ontmoetten de drie schippers even voorbij Polsbroekerdam twee vrouwen van de broederschap, zwaar met hout beladen. Werk, vertelden zij, was hier niet te krijgen; het aardappelloof lag verschrompeld, de boomgaarden hingen vol, er waren geen handen genoeg voor den oogst, maar waar zij kwamen joegen de boeren hen weg met liederlijke woorden. Met zestien, de kinderen meegeteld, waren zij onderdak in een kleine schuur, het zou wel gaan zoolang het niet koud was. Van Vliet had wat geld gezonden om hout te koopen, daar wilden zij zwavelstokken van maken en er mee uit venten gaan.
Koppers gaf zijn geld en wilde dadelijk weer naar Friesland varen samen met den jongen op de tjalk, maar Rossaart bleef om te helpen. Hij kocht een schaaf en hij liet vuurmakers binden. Daarmee en met de zwavelstokken in bossen aaneen geregen en hoog op de schouders gestapeld, liepen de vrouwen de omliggende dorpen af, soms na vier dagen terugkeerende met niet meer geld dan genoeg om op | |
| |
nieuw hout, zwavel en hars te koopen. Dan zaten zij in de schuur, waar het stroo voor den nacht ordelijk aan den wand lag opgetast, op den grond bij den kolenpot hun kleeren en schoenen te herstellen, luisterend naar Wuddink die sprak van den tijd toen de apostelen over de aarde gingen, hoe de geloovigen vervolgd werden om hun kruis te dragen, in de verwachting van den Verlosser. De zaligheid zou zeker komen, de menschen moesten maar eerlijk leven en geen kwaad doen. En als zij hem vroegen hoe zij handelen moesten als de menschen van de overheid onrechtvaardig waren en hij antwoordde: Sluit je oogen voor het kwaad van anderen, draag je bezoeking, je zal het toch ook geen onrecht noemen als het vuur van den bliksem je treft? wat je van de menschen te lijden hebt is even goed uit God – dan verzetten sommigen zich wel, zeggend dat het bloed ging koken als je door een diender werd weggehaald alleen maar omdat een kwajongen je voor ketter had gescholden en er was volk om heen komen staan. Er was een vrouw met een zuigeling in den arm, wier man al een maand in de gevangenis zat omdat hij tegen een lansier gezegd had dat hij door het zwaard zou vergaan. Ja zeker, zei de schipper, dat is ook strijdig tegen het gezag, even goed als het dragen van wapenen strijdig is met wat er geschreven staat. Als de een kwaad doet mag de ander het niet ook doen.
| |
| |
Wuddink moest vertrekken en toen er in November van de vijf mannen drie met koortsen lagen, bleef Rossaart en hij bleef heel den winter nadat op een avond boerenjongens tegen de schuur een brandje hadden aangestoken. Er moest getimmerd worden nu de regen door het dak viel en de gure wind door de reten woei. Toen moesten er nog van de vrouwen en de kinderen met ziekte liggen, de zwavelstokken brachten maar weinig stuivers op. Brood en aardappelen werden duur, de kinderen vroegen en klaagden. Om meer ruimte te laten spande Rossaart aan den buitenkant van de schuur een zeil, daar deed hij zijn werk. Wanneer er boeren voorbijgingen die schimpten en scholden, bedwong hij zich. Maar wie naderde en zag hoe hij plotseling in zijn volle lengte stond met de groote vuisten op de heupen, deinsde en ging verder. Dan glimlachte hij en zei: Als ze maar weten dat je een paar handen hebt zijn ze mak.
Toen kwam weer de tijd van dunne wolken en vogels in de wei. Rossaart werd onrustig. Zij kregen bericht dat een gelijk gezinde geld had gegeven om een groote aak te koopen die in het ruim plaats had voor vele gezinnen, de vrienden waren welkom. Zij gingen naar Krimpen en daar nam Rossaart afscheid. Hij voer zijn geboortestad voorbij, de boomen stonden er in jong blad. In Bommel zat hij een avond lang bij tante Jans, die verbaasd en mee | |
| |
warig luisterde naar het verhaal over zijn vrienden, hun eendracht en hun ontberingen. Dan vertelde zij van Marie, die nog bij de zieke weduwe diende, strijdend tusschen haar geloof en haar toegenegenheid. De tante drong aan dat hij een fatsoenlijk bestaan zou zoeken, als hij niet bij zijn vader wilde terugkeeren, zou hij het immers hier wel vinden, zooals zijn broer Hendrikus die eveneens een vrijer opvatting van den godsdienst had. Hij schudde het hoofd: Ze willen je niet als je niet buigt voor het kerkgeloof en dat gaat niet meer, ik geloof niet meer aan de zonde en als je dat niet gelooft ben je een ketter en je krijgt het brood niet zooals een ander.
Hij wilde niet langer dan één nacht blijven, hij nam ook niet meer geld aan dan voor nieuwe schoenen. De tante stond met tranen aan de deur. Onderweg vond hij in zijn bundel een gestrikte beurs met tien guldens.
In het veerhuis van Hedel vroeg hij onderkomen voor den nacht. De veerman lag op bed, zijn knecht stond onder de wapenen en als Rossaart het veer wilde bedienen kon hij blijven want het werk was veel te zwaar voor de vrouw. Toen zij hoorden dat hij den watersnood voor tien jaar had bijgewoond ging de veerman rechtop zitten in bed: Ja, ja, die Waterman. Je bent lang weggeweest, om een Roomsch meisje, heb ik gehoord. Bijl vertelde dat zijn vrouw ook Roomsch was en dat zij daar veel | |
| |
om te verduren hadden, niet van haar eigen volk, want die hadden het weer vergeven, maar van zijn kant en het was gestadig vechten om het veer te behouden. In Maas en Waal was het dien winter ook slecht geweest, de menschen daar waren het eens met de Walen en er was veel roerigheid geweest, jongens die niet in krijgsdienst wilden tegen hun eigen geloof, de jagers waren er aan te pas gekomen en er lagen er nog in Nijmegen. Twee kerken zijn geen broeders, zei hij, de Walen hebben gelijk als ze van ons af willen, waarom ze dan met het geweer te dwingen. Rossaart vertelde dat het anders kon als de menschen niet alleen aan zichzelf dachten en zich hielden aan de eenvoudige geboden, zooals zijn vrienden wilden, zonder dwang van de doode letter, zonder verkleefdheid aan goederen, die immers maar gegeven waren voor gebruik.
Het was rustig in het veerhuis die avonden van Juni, de vrouw bij het naaigoed luisterend, de veerman in zijn bed pratend met Rossaart die buiten zat met het hoofd over het kozijn geleund. Toen na eenige weken Bijl kon opstaan zei hij dat hij wist waar hij heen zou gaan in geval het veer hem werd afgenomen en om te toonen dat hij het meende wilde hij dat Rossaart het veergeld in de kast zou leggen en ervan nemen wat hij noodig had. Rossaart legde zijn beurs er bij.
Hoewel de groote afdeelingen met de pontveren | |
| |
gingen kwamen er dikwijls enkele soldaten, op weg naar Bommel, om overgezet te worden. Op een morgen dat Rossaart aan den anderen oever wachtte zag hij soldaten den weg af komen die twee gevangenen meevoerden, met de handen op den rug gebonden. Toen zij naderden herkenden zij elkander, het waren Breehout en Winter, van de vrienden, opgeruimd als altijd. Landverraders, zei de een, maar geen farizeeën. En de ander: De generaal houdt niet van menschen die de geweren laten staan, hij kan toch niet alleen tegen den vijand loopen? De sergeant, een Duitscher, vloekte en gebood te zwijgen. Op de vraag wat de jongens gedaan hadden antwoordde hij: Wapens nedergeworpen, vrome lui. Zet ons over. Rossaart legde de armen over elkaar en zeide: Neen man, als zij eerlijk zeggen dat ze geen menschen willen doodschieten, volgens een hooger gebod, dan kan je van mij niet vergen dat ik ze wat dichter bij de gevangenis breng, je moet maar zien dat je dat zelf klaar speelt.
De sergeant beval den soldaten hem te binden. Rossaart naderde hem en zei: Ik zal geen geweld tegen geweld zetten, maar je moet even zien dat ik wel handen heb. Hij gaf hem een duw dat hij van den berm viel en hield dan zijn handen voor de soldaten, die hem bonden. De sergeant trapte hem tegen de beenen, schreeuwend: Vooruit, hond! en de drie gevangenen stapten in de schouw. Aan den | |
| |
oever stonden Bijl en zijn vrouw met de kinderen te wachten, maar de sergeant gaf geen uitleg en liet voortmarcheeren. In Bommel schoten van alle kanten kinderen toe die volgden, vrouwen aan de deur riepen: Waterman! Mannen vroegen den soldaten en die antwoordden dat hij den sergeant geslagen had. In het stadhuis waar zij opgesloten werden tot de schuit vertrok, vernam de dijkgraaf dat de zoon van Rossaart gemeene zaak had gemaakt met lotelingen die den dienst geweigerd hadden, zij behoorden tot de zwervers van Waddinxveen waarvan er al meer in de gevangenis zaten wegens verzet tegen het gezag. Op zijn verzoek liet de burgemeester Rossaart in zijn kamer brengen. De heeren spraken hem gemoedelijk toe, zeggend dat hij toch te veel eer moest hebben om voor gemeene dienstweigeraars partij te trekken en een braaf krijgsman, die zijn leven waagde voor het bedreigde vaderland, nog te mishandelen ook. Met verlof, antwoordde Rossaart, ik heb den sergeant alleen maar laten zien dat ik hem wel aan kon, mishandeld heb ik hem niet. En die jongens zijn wel gewone liedjeszangers, maar zij gelooven beter dan anderen wat er geschreven staat dat de mensch het zwaard niet mag nemen. En als burgemeester dat verraad noemt dan heeft hij een andere gedachte van de Schrift dan ik.
Als het vaderland in nood verkeert moeten wij allen pal staan, riep Bumke, met de vuist op de | |
| |
tafel slaande, en er staat ook geschreven: Ik breng het zwaard.
Wel, als dat gebracht is om er onze broeders mee te vermoorden, dan klopt dat niet met het zesde gebod. De heeren weten wel dat bloedvergieten kwaad is.
De burgemeester bleef kalm en sprak glimlachend: Je mag je praatjes voor je houden. De overheid laat de wapens dragen en de overheid, die door God is ingesteld, moet gehoorzaamd worden. Breng dien man weg.
Den morgen daarna stapten zij in Gorcum voor de Waterpoort aan wal en de sergeant riep een jongen om hem voor te gaan naar de kazerne. In de Tolsteeg stonden de gebroeders Aker voor den timmerwinkel, de een riep: Als dat Maarten niet is en in de boeien! Snel ging de naam Rossaart van deur tot deur herhaald. Hij heeft nooit willen deugen, zei een vrouw, als kind al was het een verstokte zondaar. Een landverrader, riep een man, die met de paapschen hokt. Bij de Hoofdwacht zag zijn oudste broer hem, die verbleekte en stil stond. Een half uur later kwam de oude Rossaart aan de kazerne navraag doen en de adjudant antwoordde hem dat zijn zoon zich ten nadeele van het vaderland verzet had tegen het bevel van een sergeant, in een tijd als dezen dat iedere borst gloeide voor den koning. De commandant zou hem wel naar Dordrecht zenden. Maar de twee vrienden | |
| |
van zijn zoon, niet beter dan landloopers, kregen zeker de volle maat.
Nog voor de klok twaalf had geslagen wist een ieder dat er landverraders waren opgesloten. Op de Markt werd geroepen: Weg met de Walen! Een bakker hing de vlag uit en in den namiddag zag men vlaggen in alle straten.
De commandant was een bejaarde kapitein van de schutterij. Toen zijn adjudant hem vroeg hoe er over de gevangenen beschikt moest worden liet hij Rossaart voor zich brengen. Nadat hij rustig aangehoord had sprak hij: De zin voor het vaderland is je niet aangeboren. Maar als je niet anders misdaan hebt dan dien duw aan den sergeant, die in ons leger al lang niet meer thuis hoort, en je hebt alleen maar geweigerd hem over te zetten, dan weet ik niet wat er te straffen valt. Ik heb je oom Goedeke gekend, een weldenkend man met eerbied voor ieders overtuiging, wij moeten wat door de vingers zien. Blijf vannacht in de politiekamer, dan kun je morgen gaan. Als je dan maar het rechte pad bewandelt.
Op de vraag wat er met de vrienden zou gebeuren antwoordde hij: Je moet niet te veel vergen, Rossaart. Dat is een misdrijf tegen de krijgstucht en nog wel nu het land onder de wapens staat. Die kerels moeten voor den krijgsraad, daar krijgen ze een jaar of anderhalf. Met godsdienstige beginselen, al zijn ze | |
| |
nog zoo eerbiedwaardig, kunnen wij geen leger op de been houden. Dat zou geen enkele predikant ook goed vinden.
Toen Rossaart bij den dageraad uit de kazerne kwam waren de vlaggen weer ingehaald. Hij zag den toren aan waar hij als jongen steenen naar boven had gegooid, biddend dat God hem zou straffen en de andere menschen sparen. Zijn zuster opende de deur en groette niet terug. Hij zag zijn vader, die vergrijsd was. Vijf jaren ben je weg geweest, zei hij, je wordt in de boeien teruggebracht in de stad waar je ouders en je voorouders eerlijk geleefd hebben, wat kom je hier nu doen?
Ik kom om te zeggen dat ik geen misdaad heb begaan, anders zou ik nu niet vrij zijn. Ik heb je geen schande gebracht.
Dat heb je wel, riep de vader heftig, ze weten het allemaal hier dat je met dat kettersgespuis verkeert, dat geboefte dat den heiligen naam aanroepend God lastert met ontucht en liederlijkheid. En durf je nog voor je eerbare verwanten verschijnen? De Heer heeft mij zwaar gestraft.
Ik zal wel gaan, zei Maarten, geef mij nog één keer de hand. En toen zijn vader aarzelde drong hij aan, hem dicht onder het gelaat aanziende: Hoe sprak Jezus van zeven keer zeven keer?
Hier, zei zijn vader, zich afwendend. Ook de zuster reikte de koude hand, zonder een woord.
| |
| |
Maarten deed voorzichtig de deur achter zich toe en ging langzaam. De vrouw van den pottenwinkel, die hij tijdens het bombardement naar het gasthuis had helpen brengen, riep de buren en wees naar hem. Op den hoek kwam hij zijn broer Hendrikus tegen, die voor hem staan bleef. Zij hadden elkaar in lang niet gezien, Maarten wist zelfs niet dat hij in Rotterdam woonde. Hendrikus liep aarzelend een eind weegs mee, oplettend hoe de voorbijgangers naar hen keken. Waarom heb je zulke kleeren aan? vroeg hij, je ziet er uit als een poldergast. En op het antwoord dat Maarten den vorigen dag in de kazerne was opgesloten en zich niet van modder had kunnen reinigen, zei hij: Ja, je strekt ons niet tot eer. Je hadt bij vader een fatsoenlijk bestaan kunnen hebben als je niet met dollemanskop was weggeloopen omdat je die dienstbode niet kreeg. Naar je kleeren te zien mag je nu knechtswerk doen, morgen nog van de bedeeling. Hier heb je een gulden.
Maarten stond stil, rustig lachend, de zon scheen op zijn blonde haren. Zijn broer zag voor het eerst hoe recht hij iemand aankeek. Je bent goed van bedoeling, zei hij, maar als je zoo aan knappe kleeren hecht kom je laat in den hemel. Stop dien gulden maar in je spaarpot, hij komt je nog te pas.
Zij gaven elkaar de hand, Hendrikus ging heen. Maarten stond op den hoek van de Arkelstraat, | |
| |
kijkend naar het huis met de breede stoep. De deur ging open. Hij wilde er heen, maar hij bemerkte achter de winkelruiten en daarnaast in een spionnetje oogen op hem gericht. Toen ging hij verder, een jongen riep hem na. Buiten de poort, blonk de hemel over de rivier en de groene landen. |
|