| |
| |
| |
IX
Zij waren er bijna een jaar niet geweest toen zij in den zomer voor den wal kwamen en er veel veranderd vonden, Wuddink gestorven, twee gezinnen met ruzie weggegaan, een der vrienden wegens beleediging van het gerecht veroordeeld. En Hogerzeijl, de vroomste, die al veertien jaar bij de broederschap leefde, vervallen en malende geworden; hij zat te suffen in zijn hoekje en wanneer iemand bij hem bleef staan deed hij altijd dezelfde vraag: Heer Jezus, is het morgen de beloofde dag? Alleen aan het eten stond hij op om de anderen te bedienen en zij lieten hem begaan hoewel hij zoo langzaam was dat menigeen ongeduldig werd.
Maar ook in den geest vond Rossaart veel veranderd, het onderling vertrouwen en de eendracht verstoord. Er vielen korzelige woorden van verwijt en ongenoegen, zelfs de zachtzinnigsten spraken op korten toon. Het scheen of de onrust, in de steden al het vorig najaar begonnen, ook tot hier was uitgespreid, ontevredenheid en verzet. Wie klaagde er niet onder de armen. De soldaten stonden nog altijd onder de wapens ofschoon de oorlog lang gedaan was, die kostwinners hadden kunnen zijn; duur slecht brood waar veel over gepraat werd, schaarschte aan aardappelen, waar de boeren geen schuld aan hadden. Er waren er velen die de huur | |
| |
niet konden betalen, die dakloos werden en langs de wegen zwierven met hongerige kinderen; velen die onbeschoft werden tegen hun meerderen, dreigden en scholden dat er een eind moest komen aan het gebrek. Dan liet de overheid soldaten komen, denkend aan oproer. En ook voor menige kerk zag men soldaten op den Zondag want er heerschte heftige verdeeldheid in heel het land benoorden de Maas. Predikanten scholden elkander van den kansel of in schotschriften voor scheurmakers, farizeeërs of voor lasteraars, baälsdienaars, de haat was groot onder Christenleeraars, zoo groot dat menigeen zijn troost zocht door den Bijbel te lezen zonder ter kerk te gaan en aan zaken dacht nuttiger voor het land dan verdeeldheid. Het woord revolutie werd vaak genoemd, maar niet onder de geringen, die slechts morden over de duurte en de loonen.
Bij de broederschap heerschte nu geen gebrek, er werd genoeg verdiend voor voedsel, beter en ruimer dan voorheen, geen enkele die niet deugdelijk gekleed ging, er werd nog geld overgehouden. Toch was er een prikkelbaarheid die er in de dagen van ontbering niet geweest was, oneenigheid, gekibbel, verzet tegen de gestelde regelen. Er werden nog wel zwavelstokken gemaakt, maar de meeste winst kwam uit de bereiding van chocolade in verscheidenheid, van de minste soort voor de snoepwinkels tot de fijnste in allerlei verpakking met het wapen van | |
| |
Zeeland op het papier gedrukt. Zij hadden veel klanten, men zag de pakjes in iedere stad en ieder dorp en zij hadden den naam van zuiverheid en echtheid voor de bereiding. Er was op een weiland achter de werf een ruime keet gebouwd, waar twaalf mannen en vrouwen ieder hun eigen werk hadden, van het lezen van de boonen tot het opschrijven van de pakjes, met een bergplaats daarachter. Drie schuiten voeren geregeld uit en met iedere lading ging iemand mee wiens taak het was nieuwe klanten te zoeken.
En dit was een van de redenen van verschil. Wuddink en Gees hadden altijd geleerd dat men niet hoefde te werken voor meer dan genoeg tot het levensonderhoud, want het overtollige onthield men anderen. Seebel, de suikerbakker die de bereiding van chocolade had aangebracht en er in het begin ook geld voor gegeven, en Bijl die zich er het meest op had toegelegd, meenden dat de mensch moest werken zooals God hem had geschapen en daarvan ook de vrucht kon plukken, of veel of weinig. Toen zij genoeg verdienden om in het noodige te voorzien wilde Wuddink geen nieuwe klanten, hij zwichtte slechts voor de overreding dat men de oude verliezen kon en dat men dus voor de toekomst moest zorgen, maar Gees, vasthoudend in haar oordeel over hetgeen goed was en wat niet, bleef de uitbreiding van de nering afkeuren. Hoewel zij nu de oudste | |
| |
was en volgens hun wet de meeste stem had, moest zij het aanzien dat er meer gestreefd werd naar het winnen van nieuwe koopers.
Een ander verschil ging over den winkel dien Seebel bouwde. Hij had onlangs een kleine som geërfd en in plaats het geld bij dat van de broederschap te leggen, hun vaste wet, wilde hij een suikerbakkerij hebben, van steen gebouwd, en, daar hij immers zelf betaalde, met woonvertrekken voor zijn gezin. Hij vond dat het geen schade deed aan de leer van alle goed gemeen, dat men eigen woning had, zooals toch ook eigen kleeding. Gees hield vol dat het onderscheid maakte met voorrecht boven anderen. Zij kon nu wel meer dan vroeger door de vingers zien, zij besefte dat het gemak van een eigen woning het gemeenschappelijk geloof niet deren kon, maar zij voelde dat het beginsel ontwricht werd. En zij kon er niets tegen doen, want nu haar man er niet was ontbrak het woord dat gevolgd werd.
Zij kwam op de tjalk, zij zat in de roef en zij vertelde wat haar bezwaarde. Er was leiding noodig en Rossaart, na haar zelf het langst bij de broederschap, zou met zijn bedaardheid en zijn vasten wil de man zijn naar wien men hoorde. Hij zeide dat hij niet geboren was om voor te gaan alleen al door den regel dien hij hield, dat een ieder moest doen naar plicht volgens het geweten. Bovendien voer hij al zoo lang dat hij op een vaste plaats niet aarden zou.
| |
| |
Maar Gees drong aan zijn eigen belang niet te tellen voor het gevaar dat het verkeerd mocht loopen met de broederschap. Marie erkende ronduit dat zij er geen zin in had samen te wonen met menschen die schimpten op haar geloof, maar als Rossaart meende de anderen te kunnen dienen, zou zij het niet in den weg staan. Zij spraken af dat de tjalk drie maanden van het jaar zou varen.
Van den eersten dag voelden zij zich niet thuis. Marie deed ijverig het werk dat haar toegewezen werd, maar zij mengde zich niet in de redetwisten, zij sprak weinig met de anderen, behalve met de vrouw van Bijl, die sedert eenigen tijd weer 's Zondags naar Dordrecht voor de mis voer. Aan het eten zaten zij naast elkaar, zwijgend bij de gesprekken.
Toen Rossaart al dadelijk zijn oordeel moest zeggen over een vraag waarvan hij sinds lang een eenvoudige overtuiging hield, bleek dat Seebel de Schrift nauwkeuriger las dan hij en er scherpzinniger over nadacht. Het was de vraag van de zonde voor de gemeente teruggekeerd. Wuddink had geleerd dat al wie het gebod van de naastenliefde volgde door Jezus was verlost en uit God geboren, zooals de apostel had gezegd. Seebel echter hield zich aan een andere uitspraak, dat weliswaar de oude mensch met Jezus gekruisigd was, maar niettemin de zonde in het sterfelijk lichaam woonde, zoodat men tegen haar moest waken. Met zijn radde tong liet hij den anderen | |
| |
geen tijd tot overweging of tegenspraak en aan het einde van den maaltijd klonk altijd in zijn stem de toon van den boetprediker. Gees had moeite de ergernis van zich af te zetten, zij voelde dat hij met zijn schrikbeelden het eenvoudig geloof aan de gemeenschap door, in en tot God bedreigde, en zij kon tegen zijn vaardigheid niet anders stellen dan: liefde tot God en tot den broeder, dat is alles, man. En Rossaart, met zijn glimlach, knikte, zeggend: Wij hebben al veel over de zonde gepraat, laten wij liever doen wat ons geboden wordt.
Maar de rustige geest waarin zij vroeger leefden, elkander helpend, zonder klacht ontbering en vervolging duldend, was vervlogen. Er waren er die in de kleine gemeenschap geen bevrediging vonden, Seebel omdat zijn verstand de duistere stukken van de Schrift zocht te doorgronden, anderen omdat de afzondering hen drukte, de vrouw van Bijl omdat zij de behoefte aan vertroosting voelde. Eens toen zij van de kerk terugkeerde glansde er een klaarheid op haar gelaat die Marie zonderling ontroerde en een volgenden keer ging zij met haar mee. Voortaan hadden die twee een band waar de anderen niet van wisten. Seebel smaalde op hun kerk. Er stond geschreven, zeide hij, dat de menschen één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader moesten hebben en dat allen die van de ééne kudde dwaalden buiten het verbond en zonder God in de wereld | |
| |
stonden. Bijl zette hem terecht: dat konden de Roomschen tegen de Hervormden zeggen, de Hervormden tegen de Afgescheidenen, zooals trouwens iemand van welke gezindte ook dat van hun eigen broederschap kon zeggen. Dan twistten zij weer over de ware kerk en Seebel stelde het tot grondbeginsel dat al wie niet streng aan de letter hield een verdoolde was. De meeningen waren nu in scherpe tegenstelling. Breehout, hoewel hij nooit anders dan met afkeer van de paapschen sprak, gaf Alida en Marie gelijk, want in hun kerk waren zij werkelijk schapen geknield in blind geloof, terwijl hij in de kerk, waar hij als jongen moest gaan, niet beter was dan een stom beest dat begrijpen moest in een taal die hij niet eens verstond, hij bekende dat meer dan de helft van de Schrift zoo goed als Fransch voor hem was, en als hij zich niet vergiste hield welbeschouwd een elk onder hen er zijn eigen geloof op na. En Rossaart verschilde niet veel van hem; de kerk waar hij als jongen geweest was noemde hij er een van woorden zonder daad en van tranen voor hen die God zochten te kennen. Wuddink en Gees, die niet op school geleerd hadden, waren hem betere voorgangers geweest dan een dominee.
De gedachte aan een wijdere gemeente dan hun broederschap was bij hen teruggekeerd. Toen er op een dag een predikant van de Gereformeerden kwam luisterden zij met aandacht en op den volgen | |
| |
den Zondag ging Seebel met twee anderen naar de nieuwe kerk om een preek volgens de gezuiverde leer te hooren. Vooral onder de broeders en zusters die zich de laatste jaren aangesloten hadden nam het gezag van Seebel toe.
Na drie maanden werd Rossaart onrustig. Hij stelde voor, om de tjalk niet nutteloos te laten liggen, voor de koude intrad nog te varen. Het is hetzelfde niet meer, zeide hij toen zij onder een strak zeil aan het roer stonden, met de welvaart is de kentering gekomen. In de armoede waren wij eensgezind en tevreden, en nu zoeken zij een andere orde, wat kan dat zijn? – Man, antwoordde zij, je weet toch, dat wij vandaag andere behoeften hebben dan gisteren. – Misschien wel, zei hij, als ik dan maar met het water mag zijn, dat is voor mij wat voor jou de kerk is.
Zij hadden hun kind achtergelaten omdat hij eens overboord was gevallen en Marie den angst niet verdragen kon wanneer hij speelde en sprong op de tjalk. Toch verzette zij zich niet toen haar man, nadat de maand om was, nog een paar keer turf wilde halen, want zij zag dat hij zijn rustigheid terug had. Zij zeide dat hun nu niets ontbrak dan alleen het kind en dat zij gelukkiger zouden zijn als schipper. Maar voor het begon te vriezen moesten zij terug.
Er was een man van de belasting geweest, die gevraagd had wie de eigenaar van grond en gebouwen was. De vroegere eigenaar, de scheepmaker, had een | |
| |
brief geschreven als bewijs dat de broederschap de werf gekocht had, maar de belasting kon de broederschap niet volgens de wet erkennen. Om moeilijkheden te voorkomen hadden Gees en Seebel door den notaris laten beschrijven dat zij tezamen met Rossaart de eigenaars waren. Rossaart wilde zelfs niet in naam eigenaar zijn. Gees kwam bij hem in de roef en legde hem uit waarom zij zoo gehandeld had, in het kort omdat zij hem vertrouwde en den ander niet. Hij berustte er in, maar eischte dat mettertijd zijn naam weer geschrapt zou worden.
Er was nu, na de zonde en na de kerk, een ander onderwerp van redetwist. De vrouw van Breehout had een kind gekregen en zij wilde dat haar man naar het stadhuis zou gaan om het bekend te maken, zooals men met fatsoenlijke kinderen deed. Breehout weigerde, hij had een andere gedachte van fatsoen dan die door de wereld was vastgesteld. De meesten trokken partij voor haar. Men zag bij de broederschap hoe de kinderen zelf onderscheid maakten, want zij wisten wie van hen een achternaam had, wie niet, en die er wel een hadden vonden het een eer boven de anderen. Bijl meende dat men niet het recht had zijn kind buiten de geordende wereld te zetten, zooals een schooier. Ofschoon zij wisten dat hij zelf een kind niet minder achtte als het niet naar de wet was ingeschreven, voelden Gees en Marie het als een smaad en er vielen harde woorden. Seebel | |
| |
sprak met gezag over het fatsoen, de goede Christelijke zede waaraan iedereen, onverschillig van wat gezindte, zich te houden had; de wet had volgens hem gelijk door te verordineeren dat een huwelijk, niet naar de goede zede gesloten, geen huwelijk was en dat dus de kinderen onzedelijk geboren waren. Gees en Marie, huilend van verontwaardiging, vroegen wat er van hun beginselen geworden was, menschen die spraken zooals Bijl en Seebel hoorden bij de broederschap niet thuis. De twisten rezen opnieuw bij elken maaltijd. Toen ook Alida gezegd had dat er verschil was, hoe men ook over fatsoen mocht denken, tusschen een getrouwde vrouw en eene die niet naar stadhuis of kerk geweest was, zweeg Marie en mengde er zich niet meer in.
Maar zij sprak met Rossaart: Als er in hun kleine wereld al zoo geoordeeld werd, hoe moest het dan in de groote zijn? Zij en hij hoefden zich daar niet aan te storen, maar aan hun kind waren zij verplicht, het moeiten en schimp te sparen. Zij vroeg hem zoodra zij weer voeren naar Bennebroek te gaan om te onderzoeken hoe zij op het stadhuis moesten trouwen. Ik heb er niet tegen, antwoordde hij, al keeren wij zoo langzamerhand terug naar de wereld die wij vroeger verkeerd noemden, als de geest maar gezond blijft.
Maar de broedergeest verkilde. Seebel las in de | |
| |
Schrift, zoekende wat er over het huwelijk geschreven stond, en hij bleef ervan spreken dag na dag of er ook allengs minder naar geluisterd werd. Marie sprak met niemand dan met de kinderen, zij ging 's Zondags een veerschouw vroeger dan Alida naar de kerk. Het scheen of Gees, die dikwijls over zorgen en vermoeidheid klaagde, onverschillig werd hoe de anderen dachten. Rossaart zeide dat het werk met de chocolade niet naar zijn handen stond, er was trouwens voor het herstel van de schuiten en de tjalk genoeg voor hem te doen, hij was daar alleen en wanneer hij op de etensbel in de keet kwam wist hij niet waarover gesproken werd.
De oneenigheid nam toe nadat op een avond Rossaart gezegd had dat er beslist moest worden over het plan van Blommert, Breehout en drie anderen om in Amerika een gemeente te stichten. Er was geld in de trommel en hij vond dat zij recht hadden op een deel ervan als zij vertrekken wilden. Seebel en Bijl zouden toegestemd hebben als Breehout niet bovendien zijn deel aan den grond en de keten had opgeëischt. Van nu aan werden de gesprekken heftig over het eigendom. Seebel zat breed op de bank, oordeelend gelijk de apostel. Gees hield vast aan het voorbeeld van de menigte der geloovigen waarvan niemand zeide dat iets zijn eigen was. De mannen die zich wilden afscheiden echter wezen dat er ook geschreven stond dat een ieder kreeg | |
| |
wat hij noodig had. De suikerbakker besliste dat men zonder goederen niet bestaan kon en dat er niet verdeeld kon worden zonder de broederschap op te heffen. Maar als er verdeeld werd moest men wel berekenen dat een ieder zou ontvangen naar hij had ingelegd. Breehout en Blommert hadden geen cent aangebracht.
Weken lang duurden de twisten, soms verflauwend, soms feller opstekend, en ook wanneer er over andere dingen in den raad gesproken werd raakten zij weer verward in hun oneenigheden over het bezit. Gees en Seebel bleven zich verzetten tegen de stem van Rossaart.
In Januari, toen het zoo koud was dat de vrouwen uit de werkplaats liepen om zich in de keuken te warmen, kwam er van het stadhuis een man met een briefje. Gees nam het en las dat het nieuw gebouwde steenen winkelhuis, met vier stookplaatsen, het eigendom van Seebel was. Hij vond het 's avonds naast zijn bord en na het gebed sprak zij hem toe met den naam Ananias. Rood van drift verdedigde hij zich dat zijn zaak rechtvaardiger was dan van den man die den Heiligen Geest bedroog, want hij had van het begin gezegd dat hij van zijn geërfde geld een huis voor zichzelf zou bouwen. Zoo hadden de anderen het niet verstaan, maar dat was zijn schuld niet. Blommert noemde het woord veinzerij en de anderen zwegen daartoe. Maar Rossaart vond in het | |
| |
geval gelegenheid om te zeggen dat, nu een van de broeders eigen goederen bezat, er geen reden was hun, die weg wilden, hun zin niet te laten hebben en hun deel te geven. Het duurde nog lang eer Seebel toegaf, tot hij eindelijk een voorstel deed. Er werd gehandeld. Seebel betaalde een som en werd voor een grooter gedeelte eigenaar van den grond. Niet Rossaarts naam stond nu in den brief van den notaris, maar die van Bijl.
Toen zij naar Dordrecht voeren om na te vragen naar het schip, zeide Blommert: Bijna zeven jaar hebben wij moeten wachten en dat het er nu van komen kan hebben wij aan jou te danken, want volgens de wereld beschouwd heb jij betaald. Nu kan je zelf zien hoe de broederschap verloopen is, daarvoor hebben wij in het gevang gezeten en sommigen zijn in het ergste gebrek gestorven. Die slimmerd gaat nog op den geldzak zitten en dien hebben wij voor hem gemaakt met de leer van Jezus. Wees verstandig, Maarten, kom mee naar een land waar geen bedrog is, waar alles van nieuw aan gebouwd moet worden. Hier kan een broederschap zooals wij willen niet bestaan.
Het is je eigen land, antwoordde hij, wat je hier achterlaat dat vind je nergens. Niemand die het wel meent zal tegenspreken dat het hier een leelijke boel is, een stal zoo vuil of er nooit opgeruimd kan worden. Maar wij zijn er geboren. Al is het er nog | |
| |
zoo vuil van leugen en bedrog, hier moeten wij zijn, hier hebben wij onze hoop dat het eens waardig zal zijn voor hem die ons verlost heeft. Er is veel modder hier, maar ook veel water om het weer af te wasschen. Rechters, en die boven ons gesteld zijn, en de burgers die wij van de wereld noemen, zijn maar zwak vleesch zooals wij, en er moeten nu eenmaal menschen zijn die lijden voor het geloof. Dat hebben wij zelf gekozen. Wat wij doen dat dragen anderen verder en het kan lang duren, maar die na ons komen zullen hier in dit eigen land de menigte zien één van hart en ziel. Daar hebben wij aan meegewerkt met al onze gebreken en ook onze vaders met al hun gebreken, en daarom is het ons vaderland. Ik hoop alles goeds voor je daarginds, maar kijk niet neer op je vrienden hier. – Man, God zegen je goed geloof.
Toen het schip vertrekken zou bracht Rossaart ze met de tjalk er heen, vier gezinnen met de kinderen en de pakken. Het water woelde onder den frisschen wind en de vlag stond strak. Op de kaden drong een menigte, wuivend met doeken, en toen de zeilen los gingen en de matrozen hoera riepen, zagen zij de vrienden over de verschansing, luid mederoepend.
Hij deed maar of hij het zich niet aantrok, zei Gees, maar vanmorgen nog vroeg hij mij die prent van de Merwede om daarginds nog iets van ons land te zien.
Hoewel er in den loop der jaren vele broeders | |
| |
waren heengegaan, merkten zij de verandering en de stilte, of het de ouderen waren die achterbleven en de jongeren die uitvlogen naar een nieuw leven. Rossaart sprak erover voor den zomer weer te gaan varen. Gees werd prikkelbaar en vitachtig, zij bekende dat het zeker kwam omdat zij niet jong meer was. Haar dochter, net zestien jaar, gaf ergernis in het dorp en Seebel zeide dat het kind te los was grootgebracht.
Het was toen een beuzeling die de broederschap, waaraan menschen van goeden wil een groot deel van hun leven gaven, verbrak en vallen deed. Op een morgen kwam de veldwachter met een bevel dat de eigenaars van de werf voor den burgemeester moesten verschijnen, hij sprak hen barsch toe als menschen buiten de wet. Gees, in een kwade luim, begon te schelden dat hij zelf gespuis was, dat het zwaard droeg voor de onrechtvaardigen. De man greep haar ruw bij den arm om haar mee te nemen, maar Rossaart stond op, naderde en zeide: Laat los die vrouw. De veldwachter duwde hem terug. Het werd een klein handgemeen, maar de veldwachter viel. Hij stond op en hij ging, hij keerde een uur later terug met twee dienders.
Het was een dag dat Rossaart, dien de vrienden wel eens onverschillig noemden, de bitterheid kende. Toen hij voor den burgemeester stond zeide hij: Mijnheer heeft den stok om den hond te slaan | |
| |
makkelijk gevonden, als het geen landlooperij of wanbetaling van de belasting kon zijn, dan maar verzet tegen het gezag. – Je hebt het geraden, kreeg hij ten antwoord, Zwijndrecht is een fatsoenlijk dorp, wij willen hier geen oproerig en onzedelijk tuig.
Gees werd veroordeeld tot één, Rossaart tot twee jaar. Het was een vroege herfst, de boomen aan de vaart stonden voor het einde van September kaal toen hij geboeid naar Leiden werd gebracht. |
|