| |
| |
| |
III
De dominee had aan Tiel gezegd dat er goede hoop was den afgedwaalde voor den weg van het verderf te behoeden, en Tiel had den jongen in de Hoogstraat aangeroepen en hem vermaand de straf, hem voor de zonden toegemeten, in boetvaardigheid te dragen. Wat je vaders zwakke menschenhand niet vermocht heeft, zeide hij, dat heeft de ondoorgrondelijke Heer verricht, zijn toorn heeft je gebogen. Bid, jongen, beken je schulden.
Maarten keek naar den grond, langzaam door de straten loopend.
Het spel was voorbij. Zijn vader had toegestemd dat hij bij het werk zou komen, maar er was al maanden niets te doen, Rossaart zelf en de oudere jongens zaten thuis. Er stond bij het eten maar één kaars op de tafel. Wanneer de schotel opgebracht werd keek de vader onderzoekend of er niet te veel gekookt was, want in den kelder lag voorraad voor niet meer dan vijf maanden, maar Everdine zei telkens weer: Laten we maar dankbaar zijn voor de gunst, veel menschen in de stad zijn niet gezegend met tien mud in den kelder, behalve meel en gepekeld vleesch. Er valt geen muschje ter aarde zonder zijn wil.
Zij baden lang, zij aten zwijgend. En wanneer Everdine de tafel had afgeruimd en in de keuken | |
| |
haar werk ging doen, legde de vader den bijbel weer voor zich open, ook de jongens namen hun kleine bijbels, en zij lazen. Er was niets te hooren behalve den wind door de takken buiten en de torenklok ieder half uur. En Maarten zat soms te denken aan het gezicht van tante Jans die, met de oogen toe, van neen geschud had toen de grootmoeder gesproken had van God die liefheeft en kastijdt.
De stilte in huis van morgen tot avond maakte hem onrustig, maar hij wilde niet uitgaan, hij wilde lezen zooals de anderen. Barend en Hendrikus lazen langzaam met den vinger langs den regel, zij sloegen bijna tegelijk de bladzijden om. Alleen wanneer Wouter van school kwam klonk er een luide stem en dan deden zij allen hun boeken toe.
Op een Zaterdagavond zei Tiel dat Rossaart voor zijn zoon werk moest schaffen, immers voor een jongen zooals deze, die nog niet tot de bekeering was gekomen, was de ledigheid des duivels; hijzelf kon hem in zijn winkel niet gebruiken, maar wellicht vond Aker van de Tolsteeg bezigheid voor zijn handen. De raad werd gevolgd en Rossaart kwam met den jongen in de duistere werkplaats.
Man, zei Aker toen hij aangehoord had, zie zelf maar hoe leeg het in den winkel is, mijn hout is weggehaald en niemand die iets te doen geeft. Eens in de week een kist voor een evenmensch die verwisseld heeft voor het betere, dat is alles en ik houd | |
| |
nog tijd genoeg met mijn beide jongens. Maar het is plicht mekaar te helpen. Om zeven uur begint de dag hier, vrind.
Het was donker en het regende toen Maarten den eersten morgen voor den winkel kwam, de voor- en de achterdeur vond hij nog gesloten. Er gingen karren langs en soms een koets, gevolgd door douanen en nationale gardes, en toen hij op de Markt voor de Wacht fakkels zag komen, liep hij er heen. Daar stonden soldaten in gelid, en vier koetsen, waarin vrouwen en kinderen in doeken gewikkeld zaten, kwamen aangereden en hielden stil. Hij bleef kijken tot de klok half sloeg, toen rende hij terug. Aker legde de schaaf neer, zeggend dat men altijd beginnen moet met genade, voor recht te laten gaan, maar hij waarschuwde dat nieuwsgierigheid een stinkende ondeugd was. Dat de Franschen bij ontij door de stad wilden trekken mocht Maarten niet van zijn plicht weerhouden. Toen liet hij hem de muts afnemen om te zamen met hem en zijn zoons het gezang te herhalen dat zij pas gezongen hadden. Na gebed en amen wees hij hem de krullen bijeen te zamelen zonder ze te kreuken en Hendrik leerde hem hoe een vuurmaker gedraaid werd.
Heel den dag klonk onder het beitelen, zagen, spijkeren, de stem van Aker, die uit het geringste de godsvrucht zocht te leeren, een zaak nu beschouwende van den kant der verdorvenen, die voordeel | |
| |
en lust trokken uit het kwaad, dan van den kant der verkorenen die loon ontvingen voor hun bekeering, of wel overwegende wat het oordeel van God kon zijn. De zoons werkten rustig door terwijl zij luisterden en soms een vraag stelden ter verklaring en dan even nadachten met het werktuig in de hand. Voor Maarten werd het duidelijk dat de woorden een grootere beteekenis hadden dan hij tot nu toe geleerd had. Zooals Aker het uitlegde had hij het nooit verstaan, dat hij slecht geweest was van zijn geboorte af en dat hij met iedere daad en iedere gedachte zijn zonden vermeerderde, het werd bewezen uit hetgeen geschreven stond. Eveneens dat er voor de zondigheid geen uitweg was dan de gerechte verdoemenis of wel, maar dit gebeurde zelden, de boetvaardigheid die door den rechter werd aangenomen. Al het ongeluk van de menschen, werd hem verklaard, zooals ook nu over de burgerij viel, was bestraffing van het kwaad dat hier gedaan was, nu en vroeger. Maar duizend en veel duizend keer erger zou de straf zijn die een ieder wachtte in een volgend leven. Zij waren bezig een kist te timmeren voor een weduwe die bekend gestaan had voor haar lasterlijke tong, en Maarten, de krullen rapend, vroeg of zij zeker in de hel zou komen nu zij geen boete meer kon doen. Aker trok de wenkbrauwen op, hij antwoordde dat hij een nederig man was, zonder kennis van het raadsbesluit, maar naar menschelijke | |
| |
rekening ging het die weduwe gruwelijk op dit eigen oogenblik. Maarten dacht aan zijn moeder en zijn zusje. Alleen gebed, mijn vrind, herhaalde Aker, bekeering en gebed. En den jongen in tranen ziende liet hij hem de handen vouwen en hij bad voor.
Maarten bad bij den aanvang van het werk en voor het schaften, vaak ook in een oogenblik dat hij moest wachten. Maar wat hij bidden wilde durfde hij niet uit te spreken in het bijzijn van Aker en de jongens. Baas, zei hij op een dag, ik zal stil bidden, niemand hoeft te weten wat ik zeg. Aker schold het voor hoovaardige veinzerij.
Het werd nog stiller in den winkel toen de soldaten van de genie al het hout weg kwamen halen en Aker mee moest, den eenen keer voor de inrichting van het hospitaal, den anderen voor werk aan de kazematten. Want hoewel in die maand het garnizoen tien maal grooter was geworden met soldaten uit Utrecht, uit Antwerpen, uit den Helder, voor het deugdelijk werk had men de ambachtslieden noodig. Het was vol in de straten, ieder huis had inkwartiering. Toen de omroeper bij bekkenslag bekend had gemaakt dat het beleg was en de maire het bestuur aan den generaal had overgegeven, gingen overal de soldaten binnen om de voorraden op te schrijven. De buren stonden bij elkander op de stoep klagend, met felle blikken naar de vreemdelingen, enkelen vloekten, maar de meesten zuchtten | |
| |
en gingen onderdanig op zij voor een soldaat met geweer. Vele gegoeden verlieten de stad, met de doortrekkende beambten den weg gaande naar Breda. Nu er geen werk meer te vinden was nam het gebrek onder het geringe volk snel toe en hoewel er veel te doen viel voor behulpzame handen, huisraad vervoeren naar veiliger kelders, of opgevorderde waren, hout en turf, naar de magazijnen, het werd schraal geloond, en voor de bedeeling bij het Tuighuis zag men elken morgen meer menschen met hun ketels staan, men rekende dat zij, de kinderen meegeteld, in aantal meer waren dan de weldoeners. En er kwamen nog meer troepen, voor wie nog meer mondkost uit de omliggende dorpen werd weggehaald. De mannen, die niets te doen hadden, stonden op straat en op de Markt te kijken, te wachten, te luisteren naar berichten. Morgen en middag ging de bekkenslager rond: woningen buiten de wallen moesten ontruimd en afgebroken worden, boomen omgehakt; de burgers moesten zorgen dat zij voor een jaar leeftocht hadden; niemand mocht op de wallen komen, niemand mocht zonder pas buiten de poorten. De officieren werden bezorgd en ook de burgers vernamen de tijdingen, dat de geallieerden meester waren van bijna heel het land en dat er niet ver af van de torens Hollandsche vlaggen woeien. Voor Papendrecht lagen al Hollandsche oorlogsbooten.
| |
| |
Er kon elken avond bidstonde gehouden worden dank zij Tiel die, hoewel de militairen zijn winkel kaal geroofd hadden, toch altijd een paar kaarsen bracht. Voor de klanten had hij niets meer, maar de vrienden, die na de oefening met hem huiswaarts keerden en een oogenblik bij hem binnen kwamen, kon hij nog dienen met puike waar, al was het weinig, en de volle tabakspot zette hij gul op tafel. De jongens, die hij soms ook binnen liet om een boterham te eten, wisten dat hij onlangs, toen de weg naar Schelluinen nog vrij was, veel had aangebracht zonder van de douanen gemoeid te worden.
Op een avond in zijn groote kamer sprak de dominee, met de pijp in het midden van den kring, lang na over hetgeen hij in de kerk gezegd had. God had de burgerij zware beproeving opgelegd, des te zwaarder omdat hij voor de geeseling paapsch volk tot zijn werktuig gebruikte; een iegelijk kende de mate van zijn schuld, een iegelijk wist hoe duur hij betalen moest, met zijn bezit, straks wellicht met zijn leven. Vreeselijk was de verbolgenheid al gevallen op het hoofd van Rossaart die zelf, beter dan een van hen, beseffen kon waaraan hij het verdiend had. Met eenige vreugde had hij waargenomen dat de verstokte zoon, die zooveel smart over zijn vader had gebracht, zich bekeerd had. Mocht het voorbeeld gevolgd worden door de ettelijken in de stad die nog volhardden in het kwaad. Maar hij vreesde zeer dat | |
| |
zij nog verre waren van het einde hunner beproevingen, dat de ergste nooden van den krijg nog te lijden zouden zijn.
Maarten keek door tranen naar zijn boterham en toen hij naar huis gezonden werd liep hij achter zijn broers te snikken. Op bed wilde hij de oogen niet sluiten omdat hij telkens dien morgen van ijs en water voor zich zag en telkens bidden moest om gerechte straf voor zijn zonden. Met oogen van vuur zag God hem aan, maar hij vroeg niet om vergiffenis want de gruwelijkste straf had hij verdiend.
Den volgenden morgen voor het werk zeide hij den baas dat hij niet meer wilde bidden. Hij kende al zijn schuld, hij had door zijn lastering en vele andere verkeerdheden de verdoemenis over het huis gebracht, waarvoor de straf al gevallen was vorig jaar met het water in de Bommelerwaard, maar niet genoeg want nu moest ook de stad nog verdelgd worden door het vuur, en wat kon hij bidden, hij die wist dat het zijn verdiende loon was. Komen moest het toch, hij kon het niet ontgaan, hoe dieper in de hel hoe beter. Aker, hem bij de schouders grijpend, schudde hem voor- en achterwaarts, schreeuwend: Zondaar, ellendige zondaar, hellekind, bidden zal je, voor je vader, voor je broers, voor je naasten, bidden zal je nu de nood stijgt. Morgen verschijn ik voor het eeuwige gericht en wat zal ik antwoorden als mij gevraagd wordt wat | |
| |
ik met mijn dienstknecht gedaan heb? Bidden zal je en als het niet voor jezelf kan baten, dan toch voor ons.
Die dag was Sinterklaas, het werd in geen enkel huis gevierd. Wel liepen in den ochtend op het exercitieplein de soldaten parade voor den keizer en marcheerden zij door de stad met de muziek voorop, de menschen kwamen voor hun deuren en keken zwijgend toe; wel moesten op bevel in den vooravond alle vensters verlicht worden met kaarsen, maar zij werden in stilte aangestoken, in stilte gedoofd, en feest was het voor niemand. Men wist het zonder dat er zekere tijding van was, de stad lag ingesloten. Te middag maakte de omroeper bekend dat niemand na zeven uur op straat mocht loopen. Kort daarop hoorde men duidelijk musketvuur, eerst van de Muggeschans aan den overkant der rivier, dan van den Dalemdijk. Voor donker kwam er door de landpoorten veel bedelvolk binnen, verdreven uit de dorpen, zij zeiden dat er overal Kozakken reden. Al voor zeven uur, toen er hier en daar nog een kaarsje brandde voor het feest, werd het ledig in de straten, gedempt klonk het goeienavond van buren die de deuren sloten.
Toen Rossaart thuiskwam zeide hij dat het slecht ging worden, de soldaten hadden de Tolsluis opengezet, het water liep binnen en morgen kon de polder blank staan. Wat stond te wachten bij een hoogen | |
| |
was? Hij moest weer naar het stadhuis. Maarten, die hem nooit durfde aan te raken, nam zijn hand en vroeg:
Vader, laat me meegaan, ik wil onder den blooten hemel bidden.
Allen keken naar hem, maar hij liet de hand niet los. Bidden kan men overal, antwoordde zijn vader, maar als je denkt dat je daar eerder gehoord wordt, kom maar mee.
Op de brug nam Maarten de muts af en bad, terwijl zijn vader wachtte, rondkijkend naar soldaten. Voor zij aan het stadhuis kwamen moest hij twee keer zijn briefje laten zien, aan de stoep verzocht hij den korporaal of zijn zoon daar wachten mocht en hij ging binnen. Maarten liep dadelijk naar de kerk, hij vouwde zijn handen onder het hooge raam en bad voor allen die in de stad en in den polder woonden vergiffenis van het water, hij bad snel want hij durfde niet lang weg te blijven. Huiswaarts keerende vroeg hij langs de Tolsluis te mogen gaan en daar in donker bad hij nogmaals dat de straf niet door het water mocht komen, dat beneden hem langs de sluisdeur vloeide.
Heel den volgenden dag kwamen er menschen aan de haven, men had gehoord dat er aan den overkant op den Oudendijk een batterij gemaakt was recht voor de stad, en 's avonds liepen er ondanks het verbod velen buiten, vragend naar zekere be | |
| |
richten, vragend of iemand nog schuilplaats in zijn kelder had. Sommigen geloofden dat de generaal het niet lang zou houden, want de nationale gardes morden en durfden openlijk zeggen dat zij zich niet voor de Franschen lieten doodschieten, men vernam al van schildwachts die weggeloopen waren. De Hollanders werden ook ontwapend en moesten graafwerk doen. Die het ergst murmureerden met dreigende en gemeene taal waren deze soldaten toen onder geleide van de Brabanters al de behoeftigen van de stad tezamen gedreven en uit de Dalempoort weggevoerd werden, stakkers, mager en haveloos, men zag ze gedwee den mist ingaan, uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.
Rossaart had te veel zorgen om op zijn kinderen toe te zien, hij sloeg er geen acht op toen Everdine hem vertelde dat Maarten iederen avond uitging, hij zag hem trouwens zelf bij een brandje in de Hoogstraat. Daar stond hij in de donkere steeg, met de muts onder den arm, in den rook die neersloeg.
Hij bad steeds meer, steeds dringender, God aanroepende met alle namen die hij geleerd had, den gestrengen albestuurder en den wreker. Soms riep hij Jezus aan, maar ook die zag op hem neer met een vertoornd gelaat. Nadat de kanonnen van den wal geschoten hadden en de booten, die nu voor Sleeuwijk lagen, geantwoord, den schrik over de burgers | |
| |
slaande zoodat men nog laat achter de ruiten lichten zag van menschen die vreesden wat er in den slaap gebeuren mocht, ging hij geregeld naar de Groote Kerk. Blootshoofds legde hij de handen op de steenen van den muur, hij vouwde ze, sloeg de oogen op en begon zijn bede, voor zijn vader, voor zijn broers, voor Tiel en zijn gezin, voor allen die hij kende in winkels en werkplaatsen, die noemde hij allen en daarna voor de heele stad, smeekende om niemand te straffen dan hem alleen. Achter zich merkte hij den tred der soldaten van de ronde, boven hoorde hij de klok, maar hij ging voort met fluisteren tegen den steenen muur, tegen den hemel in den mist verborgen. Later, omtrent Kerstmis, toen de grachten toegevroren waren en er ook 's avonds geschoten werd, bleef hij langer staan, bibberend van angst. Ieder keer dat er in een rooden gloed door den nevel een bom barstte en dakpannen kletterden ging er door de straten geschreeuw, deuren sloegen open, vrouwen riepen hulp. Dan trappelde hij van haast om verhoord te worden, de tranen hielden niet op. Wanneer hij laat thuis kwam vond hij de deur op een kier, soms lagen de soldaten die ingekwartierd waren op den vloer ter wederzij van de kachel, soms was het er leeg en zonder antwoord, Everdine was bij de buren gevlucht, de broers met vader mee die bij de spuitwacht was ingedeeld. Hij tastte zijn weg naar den zolder en lag onder de deken, koud en | |
| |
uitgeput, de handen gevouwen, te moe om nog kanon of mensch te hooren.
Oudjaar was een avond van zwarte angsten. Men had van de soldaten gehoord dat de piketten aan de poorten verdubbeld moesten worden, de officieren geloofden dat de vijand een aanval zou doen. Er mocht geen dienst zijn in de kerk en er waren er maar weinig die voor een korte wijding bij den dominee gingen, de meesten wachtten in spanning het eerste schot om vlug te schuilen, sommigen zaten al vroeg in de koude kelders, anderen liepen voor hun open deur heen en weer, de voorbijgangers vragend. De mist, al op den middag dik was zwaarder geworden zoodat men zelfs in een nauwe straat van den overkant maar een vaag schijnsel van een kaars kon zien. Het minste geluid klonk zoo duidelijk dat men meende de stemmen buiten den wal te hooren, er waren er die zeiden dat de Pruisen zongen en een had er Hoera verstaan. Angstig hield men het oor luisterend naar de stilte. Bij ieder half uur van den toren kwamen er meer menschen buiten, meer stemmen klonken er in den mist, men wachtte of de aanval komen zou op het laatste uur van het jaar.
Maarten stond onder den toren waar niemand hem zag. Toen de klok twaalf sloeg stond hij er nog met het gezicht naar boven. De lippen herhaalden: Almachtige, spaar ze allemaal en mij niet, mij niet, – maar hij was te moe om te weten wat hij zeide. De | |
| |
kogels kwamen niet, het gerucht van de stemmen verminderde in het donker. Hij ging langzaam naar huis met de armen uitgestrekt omdat er niets te zien was. In de kamer riep hij, het huis bleef stil.
Kort na Nieuwjaar zette de vorst in, die snel toenam in gestrengheid, een barre wind woei dag na dag uit een grauwe lucht. Soms vielen er 's avonds een paar bommen, dan liepen de menschen weer gillend buiten om veiligheid te zoeken. Velen hadden op de binnenplaats of in het tuintje een kazemat gemaakt, gedekt met aarde en takkebossen, met mest en vuilnis, daar kropen zij onder dicht tezamen met de buren, de oude menschen en de kinderen, tot het gevaar voorbij scheen en zij naar bed durfden gaan.
Maar het bombardement werd heftig en geregeld, beginnend voor middernacht, met losbarstingen niet meer te tellen, een gloed in den hemel zooals van het weerlicht, dan hoorde men gedreun van daken die instortten, muren die neerploften, gekerm en luid gejammer. Eens was het verschrikkelijk toen het gasthuis getroffen werd en de zieken buiten kwamen, roepend, hulpeloos, terwijl in den donkeren hemel de bommen braken. Maarten hoorde het en
bad, hij bleef nu staan tot het schieten ophield. Het huis vond hij altijd verlaten, want de broers en de zuster zaten in een schuilplaats bij de buren. Hij ging naar den zolder en wachtte met open oogen of God eindelijk een bom voor hem zou zenden, er was er | |
| |
wel een gevallen vlakbij door het pakhuis op den Havendijk, waar menschen scholen, die van een vrouw den voet had weggeslagen.
lederen nacht werd de kanonnade heviger, er ging door de straten niet minder volk dan overdag. Maarten hoorde dat de Groote Kerk getroffen was door een vier-en-twintig ponder na twee uur, er lagen brokken roode steen op den grond. Het moest gebeurd zijn kort nadat hij naar huis was gegaan. Die kogel was voor hem geweest, daarom wilde hij voortaan langer blijven.
De snerpende wind gierde om den hoek van de Kruisstraat toen hij daar weer stond, de sneeuwvlokken sloegen op zijn oogen. Boven hem brak een slag, hij voelde dat de toren beefde, steenscherven en gruis ploften om hem, stukken ijzer sprongen rinkend van de straatkeien op. Hij riep: Ja God, straf mij nu maar, – de adem kwam warm uit zijn mond. In de straten gilden vluchtende menschen, maar hier op het Oudkerkhof was het rustig en de klok sloeg met een zachten bedaarden toon. Maarten wachtte met zijn handen tegen den muur. En nogmaals sloeg een kogel tegen den trans, nogmaals stortte er gruis rondom neer. God wilde hem niet hooren. De schoten verminderden toen zijn voeten zoo stijf werden dat hij bijna niet langer staan kon. Dichtbij, even achter het stadhuis, barstte nog een bom met een zwakken knal en een flauw licht. Hij | |
| |
tastte over den grond tot hij een dikken steen had en met een gloed in zijn hoofd wierp hij dien den donkeren hemel in. De steen viel naast hem terug.
Den volgenden avond woei de wind harder, de jachtsneeuw zat tegen de ruiten vast. Het rook in de straten naar gebrand hout. Toen het bombardement weer begon liep hij op den Langendijk, de kogels en houwitsers volgden elkander snel, het geschreeuw en het gejammer steeg door het geraas van brekende dakpannen. Hij stond voor de Luthersche Kerk en hoewel hij geleerd had dat deze niet de ware was liep hij er heen om dadelijk te bidden. Toen hij de handen gevouwen had en den naam God genoemd, zag hij een ander aangezicht dat op hem nederschouwde, bleek, wraakgierig, hij richtte zich op, denkend dat nu de straf zou komen. In de straat viel een bom, de stukken ijzer sloegen tegen de huizen, de ruiten rinkelden en een vrouw gilde van pijn hoog boven het geschreeuw. Hij stompte met de vuist tegen den muur van de kerk, roepend: Spaar ze toch, valsche God, straf mij maar! Die vrouw hield niet op met gillen. Hier gaf het niets te bidden, hier verstond God hem niet. De Langendijk was verlaten, zonder eenig licht. Hij hield zijn hand op de ooren en hij trapte tegen den muur. Het noodgeschrei werd zoo klagelijk dat hij er heen moest, het kwam uit den pannenwinkel waarvan de bovendeur openstond. Hij wilde binnengaan toen hij uit | |
| |
de Weessteeg twee mannen zag komen met een baar en een andere met een kleine fakkel liep er voor. Zij keerden naar den anderen kant, hij rende hen achterna. Op de baar lag een kind in een doek, wit van de sneeuw. De mannen gingen met hem terug, zij droegen de vrouw buiten en legden haar naast het kind. Maarten hield de fakkel, de dikke vlokken joegen weg met den rook. De mannen, die de baar weer opnamen, waren wit besneeuwd, en hij liep er achter, biddend, huilend om het gekerm van die vrouw. Achter hen barstte een bom met geraas van neerstortende balken en dakpannen, en een van de dragers zei dat het de kerk van de Lutheranen moest zijn.
Toen hij eens moest loopen omdat zijn voeten zoo stijf werden dat hij ze nauwelijks voelde, was hij ook voor de Roomsche kerk blijven staan. De pastoor was de vorige week door den schrik gestorven, maar er waren hier weinig ruiten stuk geslagen. Hij kwam er dichterbij en hij bad, hoewel hij den muur niet wilde aanraken. Hij stond er pas of het schieten minderde en hield op. Het bleef verder stil. Hij liep nog hier en daar door de sneeuw met een arm gevoel dat God hem niet wilde hooren.
Voor het gebed zeide Aker dat de burgerij in genade was genomen, want er werd verteld dat het bombardeeren gedaan zou zijn, soldaten van den dijk gekomen hadden het van de belegeraars gehoord.
| |
| |
Het was dien dag ook drukker in de stad, er liepen meer menschen rond om naar de vernielde huizen te kijken, Tiel stond met den dominee en anderen voor de kerk de gebroken ruiten te tellen. Spoedig hoorde men weer soldaten zingen, velen liepen weg over het ijs.
Thuis vertelde Rossaart dat boven Dalem de dijk doorgestoken was, zoodra de dooi inviel was het ergste te vreezen, de Heer strafte in ons land harder met het water dan met het vuur.
Waarom altijd met het water? vroeg Maarten.
Dien avond stond hij weer onder den toren. Toen hij één keer gebeden had hield hij op. Hij schopte de sneeuw van den hoop, hij nam een steen op en wierp dien recht omhoog. Hij wachtte, maar de straf kwam niet en de stad scheen te slapen. |
|