| |
| |
| |
II
De jongen, die al vroeg zijn aandacht buiten zijn woning had gevonden, werd voor een nat pak al te streng gestraft. Hij beloofde niet meer aan de rivier te gaan spelen en hij deed ook wel zijn best, maar zijn voeten brachten er hem naar toe of hij het niet helpen kon. Toen hij elf jaar was werd hij bijna iederen dag geslagen. Wanneer zijn vader de huisdeur binnentrad keek hij naar den stok, die in den hoek stond, en riep hem. Hij had gezworen hem te buigen en er een behoorlijk mensch van te maken. De jongen onderging de tuchtiging als het slot van het spel en zijn berusting werd verstoktheid genoemd waarvoor de slagen harder moesten vallen. Tegen den dwang van den meester echter, de terechtwijzing van den catechisatiemeester, den schimp van broers en makkers, begon hij zich met heftigheid te keeren. Toen de meester hem met den regel op de vingers tikte, sprong hij op, rood van gezicht, en liep de schoolkamer uit. Toen de catechisatiemeester hem onderhield omdat hij voor den tweeden keer was weggebleven, manend aan de boosheid van zijn jeugd, en vroeg of hij dacht dat God de ongehoorzaamheid ongestraft zou laten, durfde hij, die altijd zijn mond hield, driest de oogen opslaan en antwoorden: Jawel, dat denk ik, ik heb geen kwaad gedaan. Tiel hoorde ervan en zeide Rossaart dat | |
| |
dit kind van een harde hand verbetering behoefde, wilden de ouders er niet al hun dagen verdriet van hebben.
De uiterste kastijding was hem al gegeven, hij had al herhaaldelijk een dag lang in den kouden kelder gezeten, zijn moeder begon te klagen dat hem te dikwijls het brood onthouden werd en Rossaart sprak ervan dat hij een jongen als dezen ter zee zou sturen als er maar schepen naar buiten konden gaan. De slechte luim van den vader, de jammerklachten van de moeder, de twisten onder de broers en de grootere zuster, het kwam alles door Maarten, die er zwijgend bij zat, onverschillig voor booze woorden en blikken omdat hij zich niet meer thuis gevoelde en liever dacht aan zijn spel bij de rivier.
Maar op een dag gaf hij zulke ergernis dat zijn vader hem niet eens sloeg, maar opspringend, met een verbleekt en hard gezicht, de woorden sprak die het noodlottig vonnis werden.
De zuster Everdine, de oudste der kinderen, maakte aanmerking op Maarten ook als geen ander iets te vitten zag, op een toon van smalen en sarren. De moeder had het haar verboden, maar zij zeide het telkens weer als die het niet kon hooren, dat hij een goddelooze was die het merk droeg en bij het zwerverspak zou komen, en de plagerij trof hem feller dan de strengste kastijding. De vader zat voor zijn cijfers, hij en zij stonden voor de tafel, zij had het | |
| |
weer gezegd en hij keek haar aan. Toen voegde zij er bij: De dominee zegt dat dezulken in verdoemenis vallen. Hij schreeuwde: Loop naar den duivel met den dominee en zijn bijbel.
En hij sloeg haar met zijn vuist op den mond. De vader was opgesprongen, beiden wachtten en Maarten wist wat komen zou. Hij zag hem voor het raam den arm heffen en den vinger naar hem strekken en achter zich hoorde hij zijn moeder die binnenkwam. Zijn vader sprak: Die jongen hoort bij ons niet langer thuis.
Maarten mocht niet meer aan het eten komen, hij ging zoodra de borden werden gebracht naar de keuken en zat daar alleen. In de huiskamer hoorde hij de stemmen die langzamer en stiller klonken, de stem van zijn moeder nu altijd klagelijk. Wanneer zij hem zijn bord bracht stond haar gezicht naar huilen, hij zag ook dikwijls haar oogen nat en dan schudde zij haar hoofd. Die dagen kwam hij niet buiten de wallen omdat hij aan zijn moeder dacht, zuchtend bij haar werk, en aan zijn vader dacht hij alleen hoe hij tegen het venster stond met den arm uitgestrekt. Soms dacht hij ook dat hij het niet gemeend had den dominee te verwenschen, want die sprak van verdoemenis voor alle menschen die zonde deden, niet van hem alleen.
Aan het eind van Januari woei de strakke oostenwind dag na dag zonder te minderen en maakte de | |
| |
straten hard en helder, het ijs in de haven werd iederen morgen voor de schuiten stuk gehakt en iederen morgen zaten de schotsen weer vast. De menschen spraken ervan of de winter zoo streng zou worden als voor drie jaren, maar het duurde niet lang of de wind klemde ook dezen keer de Merwede tusschen de oevers dicht. En na de jongens met hun priksleden zag men den postbode van Woudrichem met een schouw, zeilende over het blanke ijs.
Maarten was met de jongens op de schaats gegaan. Bij de koektent had hij gedacht wat daar onder lag en hij had het zoo koud gekregen dat het was of hij zijn beenen niet bewegen kon. Hij keerde terug, hij merkte dat hij steeds langzamer voortkwam tot hij dicht voor de stad een man moest vragen of hij met hem op mocht leggen. Aan den oever, de schaatsen afgebonden, keek hij angstig de ijsvlakte aan.
De rivier was nog toegevroren toen zijn moeder haar jaarbezoek ging brengen bij de grootmoeder aan den overkant. Zij nam zijn zusje en ook Maarten mee. Toen hij hoorde dat zij met den postbode over het ijs zouden gaan vroeg hij haar of hij thuis mocht blijven, maar zij antwoordde dat hij mee moest omdat het niet ging met vader, en hij mocht de hengselmand dragen. In de schouw zat hij verwonderd te staren naar al het ijs tot de verte toe, niet anders dan hard geworden water en toch niet hetzelfde. Het paard gleed soms uit ondanks de | |
| |
spijkers aan de hoeven. De man aan het leidsel zei dat er verandering in de lucht zat en dat was maar goed ook als men aan de stakkers dacht die den kost niet hadden, en toen hij vroeg of hij graag reed schudde Maarten met afkeer het hoofd. Ook in de kar, op den dijk naar Brakel, bleef hij kijken naar de harde vlakte, kaal en blinkend.
In de kamer van de grootmoeder was het warmer dan thuis, er hing rook van turf en er knetterde hout, de pit van den koffieketel had een heldere vlam. Voor het donker werd ging hij nog buiten kijken. Het kleine huis, vlak aan de sloot, stond afgezonderd van de andere, het had de deur aan den zijkant of het naar het dorp keek. Het dak, spitser dan van de huizen ginds, stak boven den dijk uit, donkerrood naast een wolk die aan den hemel was gekomen.
Maarten zat weer aan de tafel. En hij luisterde zooals de grootmoeder las, hij zag het voor zich. Onder het eten merkte hij dat de tante naar hem keek en toen zij hem toeknikte knikte hij terug en zij lachten beiden. Zij had een vroolijke stem en zij vertelde van haar streken toen zij een kind was, terwijl zijn moeder en zijn grootmoeder er om lachten.
Den morgen daarna bleef de grootmoeder op bed, maar zij was niet ziek want zij liet de kinderen bij zich roepen en gaf hun stroopballetjes. Buiten zag | |
| |
Maarten dat de bode goed had gezien, de goot droppelde en de lucht hing grijs. Hij en zijn zusje mochten met tante Jans mee naar het dorp. Zij sprak veel, met een lach op haar blozend gezicht en ook haar oogen lachten, het deed hem goed zooals zij hem soms bij den schouder trok om dichter bij haar te loopen.
Altijd je ouders eeren, sprak zij, dat doet een kind vanzelf en daar hoeven wij de Schrift niet bij te halen, maar altijd gehoorzaam zijn is te veel gevergd, ik zou het nog niet kunnen. Als we maar doen wat goed is, niet? Een beetje geven, een beetje nemen en mekaar helpen, zoo komen we den dag wel door.
En zij hield twee mannen voor een praatje aan, die naar den dijk kwamen zien en vertelden dat er volgens bericht hooger op al werking zat in het ijs en het was op sommige plaatsen zwak gesteld met de dijken, te lang verwaarloosd. Dan had zij een verstandig woord, zoodat de mannen knikten en minder bedrukt schenen toen zij verder gingen. Evenzoo in de winkels waar zij een praatje maakte, het waren gewone dingen die zij zeide, op luchtigen toon gesproken, maar de menschen hoorden de welwillendheid om te begrijpen en te vergoelijken. Binnen twee dagen liep Maarten tante Jansje na waar zij ging en zij zei dat de jongen meer op haar leek dan op zijn moeder, als zij hem kwijt wilden zou zij hem graag meenemen, haar huis in Bommel was veel te groot voor haar alleen.
| |
| |
In die dagen dat zij niet naar Gorcum terug konden keeren omdat het ijs te wrak was en toch te dik om een sleuf te maken, had Maarten veel te zien. In het dorp stonden op verscheiden plaatsen groepen menschen tezamen op den dijk, de vrouwen met doeken over het hoofd voor den kouden motregen, uitkijkend naar de verte of naar den overkant, en iedereen die aankwam ondervragend of er nieuws was daarginds. Voor het schoutshuis gingen mannen af en aan, er kwamen er gedurig meer en een baas op de stoep wees er telkens twee of drie aan, die dan bossen stroo en paaltjes op den rug namen, hout en spaden, en heengingen naar hun wacht. Wanneer er een bode te paard kwam aangereden snelden alle menschen naar het schoutshuis, want daar zaten de noodraden, zij stonden dicht opeen te wachten en de tijding werd van mond tot mond herhaald: bij Nijmegen was het aan het kruien, het water stond er twintig voet, bij Oosterhout scheen het niet te houden, bij Druten steigerden de schollen. Tegen den schemer werd het roeriger in het dorp, er gingen meer menschen dan anders met lantarens rond, en velen brachten hun bundels in de pastorie omdat daar de hoogste zolder was.
De grootmoeder was opgestaan, de vrouwen waren druk met pakken en beddegoed naar boven dragen, al de potten en pannen uit het onderhuis, al het keukengerei werd in manden en kisten gelegd.
| |
| |
Na het avondbrood zonden zij Maarten uit om te hooren wat nieuws er was.
Links en rechts en aan den overkant brandden de wachtvuren met een rossen gloed in de lucht er boven en hier en daar, waar de vlammen schitterden, gleden er schijnsels over het ijs. Hij ging eerst den dijk af en stond voor hij er op bedacht was in het water. Hij begreep dat het van boven afgeloopen was, hij stak er zijn hand in en het reikte tot zijn pols. Toen liep hij naar het naaste vuur toe even voorbij het Huis, daar waren drie mannen met kruiwagens bezig binnendijks, hij vroeg of hij helpen mocht en hij vertelde dat het water al een stuk boven het ijs lag. Een van de mannen wierp zijn spade bij het vuur neer, hij ging met een peilstok omlaag en toen hij terugkwam zei hij dat zij aan dien kant wel een paar stokken konden slaan, de grond was hem daar al te zacht en op deze plek had het al meer gekweld. Maarten droeg stokken en horden aan en hij moest stroo op het vuur gooien om hooger licht bij het werk te hebben. Dan zonden zij hem naar het dorp om den baas te waarschuwen, hij werd voor den schout gebracht, die met andere mannen aan de tafel zat en vroeg hoe hij heette. Een brave jongen, zei hij, en help maar wat je kan voor je evennaaste.
Maarten liep voorop met de lantaren, slingerend aan een stok, achter hem gingen de mannen met spaden, de regen begon dichter te vallen. In alle | |
| |
woningen scheen licht door de ruiten en men zag de menschen bezig met hun huisraad. Toen zij bij de wacht kwamen hoorden zij een knal en gekraak uit de duisternis. Maarten draafde tusschen de mannen in het licht der vlammen, nu met de hooivork de vonken uit het vuur rakelend, dan naar beneden springend, hij spitte en droeg takkebossen aan. En hij zocht een eind verder binnen en buiten den dijk, stampend op den grond of er nog andere zwakke plekken waren. En vlak bij de sloot naast een huisje stapte hij door water. Voor de verlichte bovendeur zag hij een man, hij riep hem toe: Water aan dezen kant. De man schreeuwde een vloek in den nacht, Maarten liep het dijkpad terug om te waarschuwen. In de verte klonk een knal, gevolgd door het geluid van scheuren bij den oever. De baas beval hem in het schoutshuis den ratel te halen en er mee rond te gaan om meer volk te roepen. De torenklok sloeg al elf toen hij nog langs donkere paden ging, stil staande voor iedere woning en den ratel draaiend tot er iemand de deur opendeed. Na middernacht zag de schout hem, die hem naar huis zond, zeggend dat hij morgen weer kon helpen.
Tante Jans zat nog bij de kaars te breien en terwijl zij hem warme melk en brood gaf zeide zij dat zijn moeder ongerust was geweest, maar zij was zelf uitgegaan om hem te zoeken en zij had gehoord dat hij bij de dijkwacht hielp. Zij bleef naar hem kijken tot | |
| |
hij gegeten had, toen bracht zij hem naar zolder en dekte hem toe.
Toen hij de oogen opende was het nog grauw, zijn tante stond voor hem en wekte hem op te staan. Het regenwater kletterde uit de goot.
Het kon wel erger worden dan voor drie jaar, zeide zij, hem wijzend door het dakvenster uit te kijken. Recht voor hem staken de punten van ijsschotsen boven den dijk.
Het was een Zondag van angsten in het dorp. Er gingen weinig menschen naar de kerk waar, bij het opengaan van de deur, de stem van den dominee hoog en smeekend klonk. Jongens dreven koeien de smalle paden naar buiten op, ver weg hoorde men het geloei van de beesten. Er vertrokken ook karren met de kleine kinderen en huisraad, want op het heerenhuis van Poederoien was men veiliger dan ergens anders beneden den Meidijk. Karren reden er ook met klei geladen, mannen met spaden en planken liepen haastig naar de plek waar al van den avond te voren gewerkt was. Daar waren zij bezig een kisting te maken aan de binnenzijde, want buiten viel niets meer te doen, het ijs stapelde zich op, gedurig voortgestuwd, en viel soms in groote schollen zwaar over den dijk. Ginder op den stroom was het breken en barsten te hooren, nieuwe stapels rezen en dreven vast bijeen tegen hoogere, dan stortte er weer een, andere schotsen verder dringend.
| |
| |
Gestadig werkten mannen en jongens en niemand hield op wanneer er een bode kwam, die in het voorbijgaan een bericht riep.
Na den middag werd het stiller in het dorp. Het geluid van den ijsgang klonk nu aanhoudend en in de kerk zongen vrouwen de gezangen. Met andere jongens droeg Maarten de kannen koffie naar den dijk. Tegen donker riep de schout hem en beval met den ratel bekend te maken dat het iedereen geraden was in het schoolhuis en in de pastorie den nacht door te brengen. Laat in den avond, toen hij naar huis zou keeren, werd er gezegd dat het bij Gameren begon in te loopen.
Maarten ontwaakte door huilend geroep. Hij sprong de trap af, de tante die achter hem kwam greep hem bij zijn buis en trok hem terug de treden op voor het water binnen stroomend over de onderdeur. Hij worstelde, hij wilde er uit naar het gillen van zijn moeder en zijn zusje buiten. Het water steeg snel in de kamer, ook de grootmoeder greep hem, hij werd naar boven getrokken. Hij klom voor het dakvenster, hij schreeuwde van hetgeen hij zag. Een berg van ijsschotsen stortte tegen het huis dat kraakte en schudde dat de dakbinten braken, de pannen vielen. De klok luidde gedurig, hij hoorde buiten de stem van den schout. Er waren mannen op het dak die met bijlen aan het venster begonnen te slaan en de spanen wegrukten. Een groote hand | |
| |
greep hem en trok hem door het gat, hij werd langs de ladder naar beneden gelaten en viel in de schuit. Hij zag ijs overal, opgestapeld, kantelend, voortgestuwd, ginds den toren en daken, maar nergens land, nergens den dijk. Hij stond recht op en hij zocht, er was niets dan water en ijs, ginds huilende menschen en mannen die riepen, en overal bulkten de koeien in nood.
De tante drukte hem vast onder den mantel, zij bedekte zijn hoofd, zij zeide telkens: stil maar. De grootmoeder riep met de handen opgeheven: Heere, Heere, wat hebben wij gedaan. |
|