| |
| |
| |
I
Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard. Het roode zonlicht scheen door den nevel op het water toen hij stilstond, verbaasd dat hij zoo dicht voor den oever was gekomen. Hij strekte de handen uit om te grijpen, de eend schoot weg en liep met slepende vlerk terug over de slib en het gras en hij struikelde, maar sprong op om het dier te achterhalen. Opeens zag hij het niet meer. En bukkend over plassen en brokken klei zocht hij den grond af tusschen den dijk en het water, tot hij gekwaak hoorde ver weg en den stapel rijshout ontwaarde bij de bocht van den dijk. Hij wist dat hij zoo ver niet gaan mocht, hij merkte ook dat het al avond werd. Terwijl hij ging dacht hij aan het roode gezicht van zijn vader en aan den stok, hij lette niet op de modder en hij vergat pas dat het een kwade Zaterdag zou zijn toen hij voor het rijshout stond. Lang was hij daar bezig aan den stapel, hooger dan hij reiken kon, roekeloos de takken uiteen rukkende zoodat zij rondom vielen, tot hij ten leste aan den kant van de glooiing in een spleet de vederen aanraakte, maar zij ontglipten hem weer. Toen hij rondkeek zag hij dat de schemerige mist zoo dik was geworden dat hij de rivier niet meer onderscheiden kon. Achter hem naar de stad ging de schim van den dijk uit zicht en anders | |
| |
was alles grauw. Hij keerde zich om, hij schrok en dook laag achter het hout.
Voor hem lag een lange plas, iets lichter dan de grond, en daarboven voor de schans op den dijk stond een gestalte, zonder beweging, een douaneman met een steek, de handen rustend op het geweer. Alleen het hoofd wendde soms van den kant van de rivier naar den stapel hout, soms naar achteren en soms naar den kant van Schelluinen. De jongen voelde zijn handen en voeten stijf van de kou. En hij hoorde geluiden, van water dat sijpelde of zoog, van een voet uit de modder, een takje dat kraakte. Hij tuurde naar die gestalte, die niet bewoog, maar grooter werd in den mist. Het hoofd bleef lang naar hem gekeerd. Straks zou het geweer gericht worden om op hem te schieten tot straf voor de slechtheid. Hij kroop achteruit lager onder de takken, hopend dat de douane hem niet zien zou door de schemering, hij lag met zijn kin op de natte klei. De gestalte keerde hem den rug toe, de kolf van het geweer sleepte over den grond. Hij stond op en zocht zijn muts om weg te loopen.
Er knalde een schot, hij zag den douane voorover vallen. Toen was het stil, niets dan kille nevel en eenzaamheid, waarin hij bleef staren naar wat daar lag.
Plotseling zag hij een hoofd achter den dijk verrijzen, een man met een gebogen rug richtte zich op | |
| |
en speurde naar alle kanten. Hij ging vlug naar het lichaam toe, hij stampte er op met zijn geweer. Toen zette hij zijn vuist aan den mond, er klonk een geluid zooals van een roerdomp en uit den mist, waar de rivier was, kwam hetzelfde geluid terug. Daar plasten riemen in het water. De man raapte het andere geweer op en greep het lichaam, maar hij liet het weer vallen, hij raapte ook den steek op en greep het lichaam weer bij den nek. Hij ging den dijk af met groote stappen, het achter zich sleepend door den plas en over den grond, tot hij onduidelijk werd, een langzame schim. Er klonk geplas van stappen door het water en toen een smak.
De jongen stond te rillen, maar toen hij merkte dat hij alleen was klom hij tegen den dijk, zijn haar was nat en hij voelde zich stijf. Hij wist dat hij hard moest loopen want het zou donker zijn voor hij aan de poort kwam en hoe later hij was hoe erger de slaag. Daar hij niets voor zich kon zien moest hij met één voet in het karrespoor loopen om niet van den dijk te vallen, bij iederen tred spatte het water op. Hij liep zoo hard dat de mist nog schemerde over de uiterwaard toen hij voorbij de herberg kwam.
Binnen de poort bedacht Maarten dat hij iets wist dat geen andere jongen wist, iets dat hij geheim moest houden, een donkere gestalte die stond, een lichaam weggesleept naar het water.
Voor de open deur wachtte Barend, die naar | |
| |
binnen ging toen hij aankwam over de brug. Achter het venster brandden drie kaarsen want het was Zaterdag.
Ik weet het wel dat ik slecht ben, zei hij in de gang, ik zal het nooit meer doen.
Zijn vader greep hem en gaf hem maar drie slagen voor hij hem de nauwe trap af duwde naar den kelder. Daar zat hij in het donker op de turf, rillend, wachtend tot zijn moeder zou komen, maar het duurde lang want hij hoorde de torenklok twee malen. En hij zag telkens weer de gestalte, het lichaam weggesleept, hij dacht wat de man er mee zou doen.
Eindelijk kwam zijn moeder met de kaars en een boterham en terwijl zij hem voor zich liet gaan naar de achterkeuken beknorde zij hem op klagelijken toon. Ook toen zij hem de kleeren uitdeed en hem waschte ging zij voort, dezelfde verwijten herhalend:
Wat ben je weer slecht geweest, zeide zij, altijd die streken en altijd aan het water dat je zoo dikwijls verboden is, en vader die zich kwaad maakt omdat het Zaterdag is en straks Tiel er van hoort en die praat dan weer dat de ouders de kinderen niet in de deugd en de vrees grootbrengen. Wat moet er van je worden, denk daar toch aan, met al dat van huis loopen; in plaats van braaf je lessen te leeren altijd aan het water en je kleeren bemorsen dat je er uitziet als een schooierskind.
| |
| |
Gewoonlijk voelde hij zich zoo schuldig dat hij niet kon antwoorden, maar dezen keer had hij iets dat hij zeggen moest. Hij sloeg zijn betraande oogen tot haar op en meer kwam er niet uit zijn mond dan: Moeder, dat water – En dan zweeg hij weer en dan verweet zij hem weer dat hij altijd koppig zijn mond hield en niet zooals de anderen vergiffenis vroeg en open wilde praten. Toen gaf zij hem nog een boterham omdat hij zoo koud was, hoewel hij er maar één verdiende voor zijn straf, en joeg hem naar zolder.
Den volgenden morgen riep zijn vader hem naast zich waar hij aan de tafel zat en hij vermaande hem beter zijn plichten te doen zooals de andere jongens en nooit laat thuis te komen, maar hij streek hem over het net gekamd haar. De zooveelste ondeugendheid van Maarten was vergeven.
De mist hing nog dik over de haven, de huizen en de boomen tegenover stonden duister en vaag. Toen de kinderen hun Zondagsche hoeden hadden gekregen stelden zij zich buiten op twee aan twee. Hun vader sloot voorzichtig de deur omdat er veel dieven waren onder het soldatenvolk. En zij traden bedaard hand aan hand achter hun ouders. In de kerk zetten zij zich ter wederzijde van hun moeder, hun vader ging naar de consistoriekamer.
Maarten had zich voorgenomen niet te suffen, maar goed te luisteren om alles te begrijpen. Hij raakte al in het begin van de preek verward omdat | |
| |
hij niet zoo vlug kon denken aan de menschelijke ellenden als de dominee er over sprak en wanneer hij dan nadacht over het kwaad dat hij gisteren pas gedaan had, zag hij in zijn verbeelding den dijk, niet mistig, maar helder en groen en op de rivier zeilde een schip. Hij keek naar den dominee, hij zag dat hij daar stond, met de handen op den kansel, in dezelfde houding als de douane en soms bleef het hoofd dreigend naar hem gekeerd. Plotseling boog hij zich diep, hij dacht aan een hand die den dominee bij den nek greep om hem weg te sleepen. Everdine gaf hem een stomp en toen luisterde hij weer. De stem klaagde en beefde, eenzaam in de ruimte, het was hem of de kerk leeg was geworden. Hij was blij dat het gezang gedaan was en dat hij naar buiten kon gaan, de menschen liepen langzaam en keken treurig. Op den terugweg zag hij ieder huis aan dat opdoemde uit den nevel, of het verlaten was, en in de stegen die zij langs kwamen was niets te zien. Hij stond heel dien Zondagmiddag stil voor het venster, terwijl zijn broertje alleen zat te spelen.
Niemand in het huis van Rossaart bemerkte dat van dien dag Maarten niet meer dezelfde jongen was, niemand wist dat de rivier, die hem altijd het liefste was geweest dat er bestond, nu een geheim voor hem verborg en dat alle dingen, waar hij vroeger met pleizier of verwondering aan had gedacht, nu ernstig naar hem keken, koud en verwrongen. Hij keek op | |
| |
voor hij den hoek van een straat omging, zijn voeten werden voorzichtig.
Een week lang bleef hij, wanneer hij na het eten buiten mocht gaan spelen, voor de sluis staan en als hij dan terugkeerde en een andere brug over liep, kwam hij vanzelf voor de Waterpoort, maar ook hier wilde hij niet verder, ook al hoorde hij aan den anderen kant de stemmen van de jongens. Daar was het water, zoo ver men zien kon grauw, met spiegelingen van de boomen en van een voorbijgaand schip, met donkere vlekken waar de wind er op viel, soms blinkend zooals de rug van een visch en soms grijs van den regen. Hij wilde er altijd spelen, liever dan in den polder zooals anderen deden, maar zoolang de mist er hing wilde hij niet. Hij herinnerde zich nu dat de man, die het lichaam wegsleepte, een zwarten mond had en een stekeligen baard en het lichaam hobbelde over den grond zooals hij eens een verdronken paard had zien voorttrekken. Een week lang bleef de mist over de stad en iederen dag bleef hij binnen de wallen, alleen en zonder te spelen.
Hij liep door de straten en hij keek alles aan, hij leerde ook het kleinste venster kennen. Sommige straten wilde hij niet gaan. Zoo goed als in de Hoogstraat en op de Markt waren niet overal de keien en klinkers gelegd, er waren straten waar altijd plassen lagen. De markten vond hij niet zoo vroolijk meer. Op den Appeldijk al scheen het dat de booten minder | |
| |
visch brachten want er stonden, nu hij ze telde, maar twee banken, ieder met een kleinen bak, en een man met een vaatje haring. Hij hoorde de vrouwen ook zeggen dat de visch niet zoo groot was als vroeger jaren omdat de groote een anderen weg kon vinden, en de haringman zei dat men den goeden hemel danken mocht dat er nog haring werd aangevoerd, met al dat vreemd gespuis in het land, en hij keek kwaad naar de verte. Op de eiermarkt was het nog schraler, daar stonden maar twee vrouwen en de eene vertelde aan een klant dat zelfs de meid van den adjunct-maire er maar zes had genomen, de eieren konden niet minder dan een stuiver zijn, maar de tijd zou komen dat de boomen groen werden van opgehangen douanen. Op de boter- en kaasmarkt stond een boer met de armen over elkaar naar de daken te kijken; zijn buurman riep hem iets toe en hij knikte terwijl hij bleef kijken. Maarten dacht dat hij stond te suffen, maar opeens keerde hij zijn hoofd naar de wacht die om den hoek kwam en hij spuwde op den grond.
Op het plein voor de kazerne waren twee troepen aan het exerceeren, die elkaar voorbij liepen, de sergeants schreeuwden. Een paar burgers stonden in een rij zwijgend toe te schouwen, een bakkersknecht vertelde, van twee broers die dienst hadden genomen door gebrek aan werk. Maar de anderen bleven voor zich kijken, zij zeiden niets. Aan het | |
| |
eind van de straat kwam de commandant aangereden, gevolgd door andere ruiters. Er werd op den hoorn geblazen, de wacht kwam haastig buiten en stelde zich in gelid, de vaandeldrager hield het vaandel recht op. Twee der mannen die stonden te kijken wendden de hoofden naar rechts en naar links of zij naar iets zochten, toen gingen zij samen heen, langzaam, zonder een woord. Maarten zag dat zij als houten poppen liepen.
Op de school des morgens was het stil. Zijn zusje Neel zei dikwijls dat zij liever naar de groote school wilden, maar hun vader antwoordde altijd hetzelfde: de drie oudsten hadden bij meester Vrij geleerd, de drie jongsten zouden het ook doen, hij was de rechtzinnigste schoolhouder van de stad en het ging er goed Hollandsch toe. Het was een kleine kamer onder den Hoogen Toren en zij zaten er om de ronde tafel, de twee jongens Tiel en Maarten met Wouter en Neeltje, de meester met zijn lange pijp bij het vuur, de beenen uitgestrekt. Daar hij doof was hoorde hij het niet wanneer zij bij het opzeggen groote stukken oversloegen of andere dingen zeiden. Als hij niet naar hen keek trokken zij gezichten en Klaas Tiel deed hem na zooals hij uit den bijbel las. Hoewel Maarten wist dat het slecht was te lachen wanneer er uit de Schrift gelezen werd, lachte hij altijd mee. In deze week begon hij te merken dat wat de meester deed niet mal was, maar treurig.
| |
| |
Hij zag de regelmatigheid. Wanneer de meester het boek opende zette hij altijd eerst zijn muts recht, altijd met de eene pink schuin. Wanneer de torenklok sloeg legde hij de handen over elkaar; na den laatsten slag stond hij op, keek voor het venster en kwam met kleine pasjes terug naar zijn stoel. Het was altijd zoo geweest, maar nu scheen het Maarten of de meester bij het slaan van de klok een nare gedachte kreeg. Hij lachte niet meer en hij verveelde zich. Daarom teekende hij evenals Klaas.
Eens ontdekte de meester het. Klaas had poppetjes gemaakt en hij zei niet dat zij Noach en den meester voorstelden, hij kreeg maar een berisping met den vinger opgeheven. Maarten had een boom gemaakt en toen hij zei dat er douanemannen aan opgehangen waren, schrok de meester en schold hem voor een infamen oproerling die de van den Heere gezonden overheid durfde lasteren, en hij toonde niet eens berouw. Klaas en Gerrit vertelden ervan, de jongens van de groote school riepen hem na dat hij een oproermaker was, en Tiel, die altijd aanmerking op hem had, wenkte hem waar hij voor den winkel stond, en zeide dat hij zijn straf niet ontgaan zou. Ook zijn vader vroeg waarom hij douanen wilde ophangen en toen hij bleef zwijgen zeide hij dat hij een lastige jongen werd.
Hij had al een rare en een ongehoorzame jongen geheeten omdat hij veel aan het water speelde en er | |
| |
dikwijls in viel, nu begon hij een lastige te heeten. Soms durfde hij zijn vader niet aan te zien, soms vroeg hij zijn moeder wat hij toch gedaan had. Maar wat zij antwoordde, tegelijk vermanend en troostend, dat hij niet deed zooals de andere jongens en dat er altijd op hem te zeggen viel, dat was het niet. Hij begon in zichzelf te vragen.
Toen het weer Zaterdag was en hij weer voor de Waterpoort was blijven staan, liep hij naar huis omdat hij honger had gekregen, er was niemand dan zijn moeder en de werkvrouw in de achterkeuken. Het was stil in de huiskamer waar hij zijn brood at, net en zindelijk. Hij vond den nieuwen spiegel met de gouden lijst leelijk, maar al de anderen vonden hem juist heel mooi. De matten stoelen voor de kinderen, in een rij aan den wand, vond hij saai. Van de klok, met de zware gewichten en het langzaam tikken zonder einde, had hij nooit gehouden. Het aardigste was de ladenkast waar zijn vader de papieren in borg, maar in den bijbel die er op lag, met het cijferboekje en den almanak er naast, had hij een tegenzin. Hij had eens in den hoek moeten staan omdat hij hem de "ziezoo" had genoemd en niemand had geweten waarom. Het was een donkere leege kamer en Maarten verlangde er naar dat de mist zou optrekken. Hij zou weer "ziezoo" willen zeggen, maar hij ging gauw de deur uit en hij liep door de straten, de lichten tellend die al aangestoken | |
| |
waren. Toen hij stil stond was hij buiten de Kansepoort. Hij keek naar de schildwachts die heen en weer liepen en naar twee douanen die aan den overkant den dijk opgingen.
Dezen keer was hij op tijd voor het eten terug. Hij kreeg weer koek en hij speelde ganzebord terwijl aan het andere einde van de tafel zijn ouders met Tiel en zijn vrouw bij het koffielicht zaten.
Jacobus Rossaart was een geacht burger die vroom leefde en zijn vak zoo goed verstond dat de ingenieurs naar zijn raad handelden. De maire had hem verscheiden keeren een hooge plaats aangeboden, maar hij had altijd geweigerd, zeggend dat hij tevreden was met zijn werk aan dijken en polders en dat hij ook geen Fransch kende en dus moeilijk met de heeren kon samenwerken. Hij mengde zich niet in gesprekken over het bestuur. Toen in den herfst de keizer en de keizerin gekomen waren had hij op een werk in de Bommelerwaard moeten toezien en hij had zijn kinderen verboden te gaan kijken, wegens de gevaren van het paardevolk, alleen Maarten was er geweest, varende in een schuitje naast de boot van de keizerin. Zelfs Tiel, die al van den schooltijd met hem omging, wist niet zeker hoe hij over het bestuur dacht. Rossaart klaagde niet over de belastingen noch over de prijzen van de achtergehouden waren, en toen hij ze te duur vond kwamen alleen 's Zaterdags koffie en tabakspot op de tafel.
| |
| |
Op dezen avond, dien zij al jaren onderhielden, was het naar gewoonte Tiel die vertelde, want hij had veel te maken met beurtschippers en boden, die hem de tijdingen brachten van Amsterdam en den Haag, van Antwerpen zelfs, en daar hij den grootsten winkel in de Hoogstraat hield vernam hij meer dan een ander het nieuws in de stad. Hij sprak met knipoogjes voor den goeden verstaander om aan te duiden waarom de maire met een bedrukt gezicht het huis van den Franschen kolonel was binnengegaan, of waarom een zekere heer de postkoets naar den Haag had genomen. Hij wist nauwkeurig hoeveel soldaten er in de afgeloopen week gedrost waren en wat de tolbeambten boven hun soldij verdienden. Hoewel Rossaart noch zijn vrouw klaagde gaf hij herhaaldelijk den raad te berusten en de beproevingen te dragen gelijk zij van den Almachtige gezonden werden. Het was altijd zijn stem die Maarten hoorde, langzaam en eentonig als het tikken van de klok, en nu hoorde hij dat de stem van zijn vader flauw klonk, of hij geen antwoord wist of niet zeide wat hij dacht. Hij keek beiden aan en hij wilde iets vragen, maar hij wist niet wat. Binnen een week nadat hij een geheim had weggesloten waren zijn oogen en zijn ooren opmerkzaam geworden en begon hij al te zoeken naar een oordeel.
De drie die ouder waren dan hij, zijn zuster Everdine, zijn broers Barend en Hendrikus, merkten | |
| |
het eerst dat hij eigenzinnig werd en het beter wilde weten. De zuster zette hem terecht met scheldwoorden, de broers deden het met stompen, maar hij schold luider terug, hij sloeg feller dan hij ooit gedaan had, de stoelen vielen om en als de moeder tusschenbeide kwam werd hij kwaad dat hij de schuld kreeg.
Ook met de vrienden kreeg hij verschil. Hij had nooit meegedaan met jongens die, al naar het seizoen, met hoepels en knikkers, vliegers en tollen speelden, maar van kleins af een troepje gevolgd dat langs den waterkant zwierf en als zij een schuitje konden krijgen de rivier op gingen, kinderen van sluiswachters en baggeraars, onder wie hij de eenige was die geen klompen droeg, jongens voor wie het avontuur het spel was en die vaak natte kleeren hadden. Sommigen deden maar kort mee, tot hun vader ontdekte dat zij handig waren met bootshaak en riemen of helpen konden een sloot uit te halen, maar vier liepen al van den vorigen zomer de beide oevers af en daar zij niet naar school gingen wisten zij meer van de rivier dan Maarten. Wanneer het water begon te wassen of te zakken hadden zij het even gauw opgemerkt als de veerman.
Toen de mist eindelijk was opgetrokken en de wind de lage wolken over de stad dreef kwam Maarten weer buiten den wal. De jongens waren er bezig een praam, die tusschen het riet zat, af te | |
| |
stooten. Zij riepen hem, hij kwam en sprong er in. Zij gingen langzaam, twee aan twee aan de zware riemen, stroomaf dicht langs den oever. Bij de bocht zagen zij op den dijk een douane staan en Evert wist dat er ginder nog een stond, zijn vader had gezegd dat dit de plek was waar smokkelaars kwamen. Een ander zei dat de douanen zelf smokkelden, de palingvisschers hadden bij Sleeuwijk een steek zien drijven. Hein begon hard te lachen en wees naar Maarten, met wijden mond en verschrikte oogen, en toen zij allen lachten zeide hij dat hij naar land wilde. Arie, de grootste, een jongen die nooit vocht, riep dat zij hem niet tegen moesten houden en de schuit werd naar den kant gebracht. Zoodra hij er uit was staken de jongens weer af, hoonend dat hij maar met zijn zusje er op uit moest gaan.
Maarten zag den stapel rijshout, waar de takken rondom lagen, en ginds een douane die naar hem keek. Hij wilde niet bang zijn. Naast zich hoorde hij het water klotsen, hij bukte en waschte zijn handen er in. Zoo zat hij een poos, kijkend hoe het water tusschen zijn vingers ging. Toen sprong hij op en zocht steenen om er in te gooien.
De volgende dagen ging hij weer met de jongens uit, maar hij merkte dat er iets veranderd was. Zij spraken over een steek die dreef en over smokkelaars zonder ervan te weten, zij hadden geen lichaam zien wegsleepen en geen laarzen gehoord die door | |
| |
het water stapten. Voor hem was de rivier een diepte die iets verborg waar hij bang voor was.
Eens toen zij bezig waren een haventje te maken keerde Hein zich naar hem om en noemde hem een sufferd omdat hij naar de verte stond te kijken. Hij gaf een slag want op een scheldwoord moest gevochten worden. Het woord sufferd, van dien dag vaker genoemd, gaf de scheiding tusschen de jongens en hem. Hij vocht dikwijls en hun spel was het zijne niet meer. Zij maakten een kuil met een walletje van modder er om heen en zij schepten het water er in alleen om de bezigheid voor de handen en de voeten. Maarten wilde het anders doen.
Op een drogen middag vroeg hij Dekker, die in de schuur het werkgerei van zijn vader hield, om een kleine spade en ging alleen uit. Hij wilde niet zoo ver gaan als de bocht, maar hij zocht lang aan den oever voor hij de geschikte plek vond. Daar teekende hij een vierkant voor den kuil en iedere spade grond, die hij stak, legde hij passend naast de vorige neer, zoodat het een recht walletje werd, hard geklapt. Daarna groef hij de geul, hetgeen langer duurde omdat dichtbij het water de modder dun werd. Toen de geul diep genoeg was dreef hij den steel van de spade door het walletje en hij zat gehurkt om goed toe te zien hoe het water binnen sijpelde, hoe de grond week werd en afbrokkelde. Dan bleef hij alleen maar kijken naar den kuil die vol was geloopen. Hij | |
| |
merkte hoe stil het was, hij vond het prettiger alleen bij het water te zijn.
Het schemerde, hij moest gauw naar huis. En zich omkeerend ontwaarde hij in de verte tegen de gele lucht een douane die heen en weer liep. |
|