| |
| |
| |
IV
Het was een droge zomer geweest, maar door de regens die al van de eerste dagen van September vielen, zacht en aanhoudend, bleven de weiden en de boomen langs de Waal frisch en groen tot ver in het najaar. Dekker, die het opzicht had over de uitvoering van de werken, zeide herhaaldelijk dat men veel eerder had moeten beginnen, al hoefde er nog geen kwaad van te komen als er met meer volk gewerkt werd, ook op andere zwakke plaatsen, want na twee droge zomers was de kans groot op een hooge rivier. Bunke antwoordde dat de ingelanden al te veel geld verloren hadden met de veeziekte om de kosten te kunnen dragen en dat men maar zijn best moest doen.
De mannen woonden in de keet een half uur gaans boven Bommel, Maarten had zijn intrek bij zijn tante juffrouw Goedeke in de stad en ook Barend kwam daar soms. Wanneer de oudere broer er was werd er weinig gesproken aan het eten. Maarten keek naar zijn bord met den glimlach die gelijk met den knevel tusschen mond en neus begon te groeien. Barend kon het niet laten aanmerking te maken op dien knevel, helder geel als nieuw stroo, en op de andere rarigheden waar iedereen naar kijken moest.
Hij is altijd een rare geweest, antwoordde hij zijn tante die vroeg wat Maarten misdaan had, altijd | |
| |
anders dan een ander, het was dikwijls een schande voor ons. Hij doet maar wat hem in den kop komt zonder te vragen of het behoorlijk is. Altijd zonder muts, zelfs op Zondag, of er geen geld genoeg was om er een te koopen, de menschen denken dat vader hem te kort doet. En wie heeft er ooit gehoord dat je met bloote voeten te water gaat in plaats met waterlaarzen. Een pias, anders niet. Bij ons zegt iedereen dat hij niet heelemaal goed is bij het hoofd. En dan die malle knevel, die past niet voor menschen van onzen stand. Hij is toch maar een gewone knecht.
De tante schudde het hoofd en op haar vraag, met een knipoog gedaan, waarom Maarten geen muts of pet wou dragen, antwoordde hij: Het is beleefd tegen iedereen.
Zij lachte en zij keek hem aan om te zoeken wat hij verborgen hield. Rossaart zelf had haar gezegd dat de jongen een knap en ijverig werkman was, die vaak met een goede gedachte het werk vooruit hielp, maar vaak ook zulke gekke dingen verzon dat men het niet ernstig kon nemen, en hij gaf soms last door de koppigheid waarmee hij aan een gedachte vasthield. Hij was ook niet te overreden, want hij zweeg. De tante dacht dat hij haar aard had en dan zou hij veel strijdigheid met de menschen hebben.
Dekker, die al een paar jaar door het werk veel met hem verkeerde, vertrouwde haar toe dat er meer | |
| |
in hem stak dan in de andere zoons van Rossaart, men kon hem zoo jong hij was zelfstandig laten begaan, want hij kon berekenen en beslissen. De oudste wist wel hoe iets gedaan moest worden zooals het hem gezegd was, maar niet zooals de dingen, waar hij mee te maken had, het leerden. Maarten verstond het water, het was hem aangeboren.
Ook de anderen van de vaste ploeg, onder wie zijn vroegere makkers Abram Pol, Hein Blommert en Piet de zoon van Dekker, maakten onderscheid tusschen hem en den ouderen broer. Wanneer Barend voor een onverwacht werk kwam te staan, beschouwde hij het en overwoog en vroeg dan: Als wij het zoo eens deden? Daar gaven zij geen antwoord op want het was maar een proef zonder bekenden uitslag en als het goed viel wisten zij dat het niets dan geluk was. Maarten deed het anders en bedacht zich niet. Wanneer hij zag dat de gestorte aarde te ver was uitgeloopen was het of hij rook op welke plaats de zoden op te dunnen grond rustten, hij zette dadelijk uit hoe ver het bermpje moest gaan. Zij vertrouwden hem want zij hadden meer dan eens onderzocht en altijd ondervonden dat op die plek een kuil of een kolk geweest moest zijn. En of hij dan wel zonderlinge dingen deed en soms wat vrij over den godsdienst sprak, hij had meer verstand van water dan zij, daar konden zij op zweren.
| |
| |
Het was buiten Hurwenen dat Maarten het eerst den naam Waterman hoorde. Met Dekker en Hein was hij er heen gegaan om op te nemen hoeveel er te doen zou zijn, er lag een lange plas op de uiterwaard die door de gestadige regens al naar den voet van den dijk liep. Kinderen speelden er om heen met houtjes en stokken. Maarten, die den bodem wilde kennen, trok schoenen en kousen uit daar hij met bloote voeten den aard van den grond beter voelde en om de nieuwe broek te sparen trok hij ook die uit zoodat hij in de roode baaie onderbroek te water ging. Toen hij in het midden stond riep een kleine jongen hem toe het bootje, dat afgedreven was, mee te brengen: Waterman, haal je mijn schip! Opeens wilden alle kinderen dat hij iets voor hen zou oprapen, allen riepen tegelijk: Waterman, mijn stok! Waterman, mijn hout! Waterman! huppelend rondom den plas. Dank je wel, Waterman! En toen zij Dekker hem bij den naam hoorden roepen, begon er een op de wijze van een Sinte Maartenslied te zingen: Waterman, God zal 't je loonen! Zij zongen allen rondom terwijl de wind de gele bladeren van den dijk opjoeg en hij in het midden voortging met de voeten te tasten in de modder. Hij merkte dat hij beter met het water overweg kon zonder de harde wollen broek. Een boer, die langs reed, hield stil om naar den zonderling te kijken, hij noemde het zonde met den winterdag de kleeren af te doen.
| |
| |
Het werd in Bommel bekend dat de neef van juffrouw de weduwe Goedeke, die eenige groote hoeven bezat, in ondergoed te water ging. Op een dag dat de dominee haar bezocht, vroeg hij haar waarom de jonkman dat gedaan had; zij antwoordde dat het zeker een dolle inval was, maar dat er geen kwaad in kon steken. Maarten, die al vaak had moeten hooren dat zijn broek altijd nat was tot boven de knie, had nogmaals in roodbaai door het water geloopen, en toen de dominee bij een volgend bezoek hem aantrof met juffrouw Goedeke, vroeg hij of hij het verantwoorden kon blootshoofds, barvoets en ongekleed te gaan, hij wist toch dat het strijdig was met de inzettingen van de christelijke maatschappij. Maarten stond op, legde de handen op de tafel en begon te spreken op een wijze zoo onverwacht dat zijn tante verbaasd naar hem opzag.
Ik ben een gebrekkig mensch, ik kan niet alles verantwoorden wat ik doe. Ik ken de Schrift niet goed en ik weet ook niet waar het geschreven staat dat je niet zonder muts mag loopen, als het een zonde is heb ik er nog een meer bedreven bij den hoop die al op mijn schuldenlijst staan. En als ik kousen en broek uittrek om mijn werk te doen zooals ik dat het beste kan, en het is alweer een zonde, mij goed, dat zal ik dan ook wel met God verrekenen. Dominee moest toch weten dat niet alle menschen kwaad in den zin hebben. En om de | |
| |
waarheid te zeggen, ik heb al zooveel moeten hooren wat niet mag, dat ik ook wel eens zou willen hooren wat wel mag.
Hij ging zitten. In de stilte die volgde wreef tante Jans de handen voor zij de koffie schonk. Toen de dominee sprak hoorde Maarten dadelijk den toon waarvan hij niets verwachtte, hij knikte gedurig het hoofd omdat het waar was wat gezegd werd, hem reeds lang bekend, maar hij hoorde niet den toon die begreep dat hij geen kwaad deed als hij zonder schoenen en broek door het water liep. Laat hem maar praten, dacht hij, de man weet niets van het water en zijn gevaren af, anders zou hij begrijpen, dat je zonder schoenen aan je voeten je werk beter doet. Hij knikte, hij antwoordde niet.
Toen de dominee opstond om te vertrekken merkte juffrouw Goedeke op: Mijn man zei altijd dat God zich niet met alles kon bemoeien wat de menschen deden.
Waarop hij weer ging zitten en met een Foei! de dwaalleer bestreed die heden in ons land aangroeide uit het onkruid door de geveinsde filosofen verspreid.
Op den Zondagmorgen had tante Jans de lakensche japon wel aan, maar toen de meid vroeg of zij hoed en mantel zou brengen, antwoordde zij: Neen, ik zal de kerk eens overslaan.
Daarna zetten zij en Maarten zich aan de tafel | |
| |
tegenover elkaar, zij schreef een brief en hij las in een boek de geschiedenis van het vaderland. Wanneer zij opkeken glimlachten zij rustig. Voor de tante was Maarten een jonge man geworden met een eigen verstandig hoofd en de genegenheid, die zij hem toedroeg, klonk in haar stem zachter en warmer.
Toen hij den moed gevonden had om den dominee tegen te spreken viel het hem gemakkelijk ook anderen zijn meening te zeggen en daar hij weinig woorden gebruikte, recht op het doel, scheen het dat hij met te hoogen dunk sprak. Mannen met ervaring noemden hem een neuswijze, wien het beter passen zou eerbiedig tegen de meerderen op te zien.
De dijkstoel zat in Bommel en juffrouw Goedeke noodigde de heemraadschap, zooals zij eens per jaar placht te doen, tot een maaltijd in haar huis, zij was zelf een voorname ingelande. Men wist dat er in heel de Bommelerwaard geen beter wijnen waren dan in haar kelder, want haar man was een liefhebber en kenner geweest en in dien tijd van de Franschen was de kelder op merkwaardige wijze gespaard gebleven. Luidruchtig kwamen zij de kamer binnen die helder verlicht was met kaarsen in den luchter en aan den wand, en daar de juffrouw zich verontschuldigen liet ging de jonge Rossaart nog met glaasjes rood, gul tot den kop geschonken. Bij den reuk van het gebraad en de warmte van de kachel wreven de heemraden zich de handen. De dijkgraaf | |
| |
las en bad voor zij zich de servetten aanknoopten, dan klonken de stemmen een poos bedaard bij de soep. Een man uit Kerkwijk, hoorende dat de neef van de juffrouw bij het werk was, vroeg waarom hij niet naar huis ging nu er niets te doen viel met de vorst. Er zullen nog wel meer menschen noodig zijn, antwoordde Maarten, want het kan gauw genoeg dooien. De dijkgraaf zei: Dat is de jongen die alles weet.
Bij het geluid van messen en vorken werd het gesprek voortgezet over hetgeen de dijkgraaf gezien had op de tentoonstelling in Gent. Bunke was een zware man die gaarne het voorbeeld gaf een glas in eenen teug te ledigen. Al voor de fazant werd opgediend werden de grappen luid, alleen de man uit Kerkwijk en een boer uit Hurwenen bleven rustig spreken met Maarten, die tusschen hen zat. Nadat er weer een ronde geklonken was voor den Bourgognewijn, keerde Bunke zich tot hen en vroeg: Wat hoorde ik jullie daar zeggen over den dijk? Die jongen praat maar na wat die eigenwijze Dekker hem verteld heeft en die Dekker wil ons het geld uit den zak kloppen.
Dapper, de boer uit Hurwenen, die matig had gedronken, antwoordde ernstig zoodat een oogenblik de anderen zwegen: Allemaal goed en wel, man, maar de veiligheid van het land gaat boven alles en ik geloof dat het waar is wat de jongen zegt.
| |
| |
De dijk deugt niet bij ons boven het dorp. Hij heeft verstand in zijn kop, die boomen moeten er uit en eer zal de dijk nooit deugen.
Bunke sloeg op de tafel: Heeft hij dat gezegd, de boomen er uit? Wel, knappe man, is dat de manier om geen overstrooming meer te hebben, onze boomen om te hakken?
Dapper ging voort: Als ik het zeggen mag geloof ik dat het zoo gek niet is wat hij zegt, de bocht van Hurwenen meer naar binnen te leggen, het is daar vooze grond, wij gaan er het eerste aan als het daar niet pluis is. En voos is het en daar sta ik je borg voor.
Zoo, zegt hij dat? Dan moet hij maar eens vertellen hoe wij nog meer goed geld kunnen wegsmijten om nooit meer water over het land te krijgen. Stil, vrinden, laten wij eens hooren.
Allen keken Maarten aan terwijl de meid de glazen volschonk. Hij dronk en antwoordde: Het is gauw gezegd, dijkgraaf, maar er zal nog heel wat water vloeien voor wij uit den nood zijn. Overstroomingen hebben wij gehad en zullen wij nog hebben als wij niet harder aanpakken en nog honderdmaal meer geld wegsmijten. Maak de dijken hooger, en de kruinen breeder, de glooiïngen flauwer, dan zitten ze vaster. Als er boomen zonder wortels zijn kunnen ze blijven staan, anders woelen ze den grond maar om zooals een lepel in de pap. Diep je rivieren uit, dan heeft het water meer plaats. Maak molens die | |
| |
zesmaal grooter zijn en zet er paarden op om het werk te doen.
Diepe stemmen vielen in, dan lachen.
Het klinkt beter dan ik van je gedacht had, zeide Bunke, behalve dat je niet gezegd hebt: maak meer geld. Dat van de boomen is gekkenpraat. En een moddermolen met paarden er op, dat zou je niet gezegd hebben als je geen wijn in den kop had.
Maar Dapper knikte: Ik blijf er bij dat het alles best te doen is, ook die groote molen, als wij maar de handen in mekaar slaan. Vergeet niet, dijkgraaf, dat een doorbraak kosten kan. Die bocht van Hurwenen moest toch maar verbeterd worden, zeg ik.
Toen na de taart de likeurflacons en de tabak op tafel kwamen en juffrouw Goedeke plaats nam in den kring, zat Dapper nog met den jongen Rossaart te praten wat er te doen was om zijn dijkstuk voor dezen winter te versterken. Bunke sprak te luid, maar men wist dat hij niet dronken werd; voor juffrouw Goedeke prees hij den jongen, zeggend dat hij wel veel onzin had uitgekraamd, zooals te verwachten van de jeugd, maar hij had toch gedachten in het hoofd en dat was al veel in dezen tijd. Bij het scheiden kreeg Maarten menigen klop op den schouder.
Tante Jans was trotsch dat hij tegen de mannen van de heemraadschap zijn meening had durven zeggen, zij nam hem mee naar de groene achter | |
| |
kamer waar hij vertellen moest. Zij zaten in groote stoelen naast elkaar, zij spraken met tusschenpoozen, want Maarten was stug. Er waren veel woorden gebruikt, zei hij, maar niemand deed iets voor de nood aan den man kwam. Dan zweeg hij weer en dan vroeg zij weer, het was haar of zij begon te raden waarom hij soms stil voor zich zat te kijken. Hoewel het werk stil lag wilde hij niet naar huis en nu gaf hij eindelijk de reden, er zou vast weer watersnood zijn. Zij schrok, zij vroeg hoe hij dat zeggen kon, de dijk was toch gemaakt. Hij keek voor zich of hij het zag.
De menschen praten maar over hun geld, zij weten niet hoeveel er nog verdrinken zullen, iederen winter ik weet het zeker, ik kan het niet helpen.
Toen werd zij stil en staarde in het licht van de kaars. Een poos zaten zij roerloos naast elkaar, tot hij het hoofd naar haar wendde en zag dat zij met gevouwen handen zat, toen vouwde hij ook de zijne.
Gedurende den tijd dat de vorst aanhield ging hij iederen morgen vroeg uit en liep langs de rivier tot Rossum toe en verder, gedreven door de onrust. Hij vreesde wat er gebeuren zou, hij voelde ook een kracht in zich gereed. Eens terwijl hij staarde over de vlakte van harde glansen vond hij zichzelf slecht omdat hij wenschte dat het nu maar gauw moest komen. Meestal keerde hij laat terug, soms overnachtte hij in een hoeve. Altijd wanneer hij thuis | |
| |
kwam vond hij tante Jans over haar breiwerk aan de tafel, vragend met haar heldere oogen of hij iets vertellen zou. Dan sprak hij over hetgeen hij gezien had aan de dijken, over het ijs en over den wind, en altijd eindigde hij met den wensch dat het haantje van den toren, wanneer het omsloeg, geleidelijk mocht draaien zonder in de lauwe lucht te kijken, die niet voor den zomerschen dag van Maart moest komen.
Maar de wind keerde binnen enkele uren recht naar den anderen kant. Maarten was de eerste die het bericht gehoord had dat in Limburg de Maas was overgeloopen. Hij kwam maar kort thuis, men zag hem met de lange beenen haastig gaan, turend over het ijs. Dikwijls bleef hij aan het brood bij Dapper in huis. Hij had geen rust, men zag hem op denzelfden dag in verschillende dorpen, de kinderen riepen hem na: Waterman. Vaak kwam er een boodschap dat hij op het Dijkhuis verwacht werd of hij eenig nieuw bericht had. En elken dag had hij meer gehoord, en eerder dan iemand anders. Dapper, zei hij, berg je beesten, het komt hard naar beneden, in Nijmegen zijn ze al aan de noodkeeringen toe, het staat er twee-en-twintig voet. En den dag daarna tot den dijkgraaf: Het is bij Slijk Ewijk overgeloopen, daar loost een boel water de Betuwe in, maar de schotsen steigeren gevaarlijk ook voor ons.
De raadschap kwam dikwijls bijeen, aangevuld | |
| |
met noodheemraden, en hoewel Rossaart nog maar een jongen was, niet eens uit de Bommelerwaard afkomstig, riep men hem herhaaldelijk omdat hij het werk kende, dan bleek dat hij raad wist ook betreffende andere stukken van den dijk. Er werd gewerkt dag en nacht en dag en nacht liep Maarten van het een naar het ander. Zooals hij vroeger boven Brakel gezien had, mannen spittend, kruiend bij het wachtvuur, zoo spitte en kruide hij.
Iedereen sliep op de zolders, de armen in de huizen der gegoeden. Toen op een nacht op de deur bij juffrouw Goedeke geklopt werd wist Maarten dat het er was. Hij ging dadelijk mee, buren deden de vensters open, achter de kerk kwamen andere mannen aanloopen. Bij het eerste vuur werd geregeld, zwijgend gewerkt, maar het gevaar lag hooger onder Hurwenen.
Bij het grauwen van den morgen stortte een stuk grond voor het ijs, een gulp water viel binnen en tegelijk begon de klok te luiden, tegelijk steeg het gejammer uit de woningen. Een half uur later werden de pramen al geboomd, volgeladen met menschen.
Uit een van de pramen gilde een vrouw in wanhoop, er werd geschreeuwd over en weer dat er kinderen zoek waren. Ginds riep een man waar hij ze gezien had. Maarten zette zich uit de schuit, het water reikte pas boven de knieën. In den boomgaard vond hij twee kinderen, zich vastklemmend schrij | |
| |
lings over een tak, hij greep ze onder iederen arm en droeg ze. Hij voelde zich groot en sterk of hij gewonnen had. Toen hij ze in de praam overgaf zeiden zij: Dank je, Waterman! – of hij ze in het veer had overgezet. Het water zat hem goed aan de beenen, hij wist dat hij voor de rivier nooit meer bang hoefde te zijn.
Tante Jans had in die dagen een blos en glinsterende oogen. |
|