hadden zij voor het eene kind meer bewondering dan voor het ander.
Die verdeeldheid bleef en nam toe in het dorp, de vlijt ging uit akker en uit huis en toen de winter kwam was er geen voorraad, zoodat men gebrek kreeg, gevolgd door kwalen. De jongen Prosperus werd met de ziekte op bed gelegd, maar met den jongen Calamitus, die zijn brood at, ging het snel vooruit, hij groeide buitenmatig daar hij ook het brood van den man en de vrouw at. Hij werd moedwillig en driest, hij vernielde al het aardewerk, hij vertrapte het zaaigoed en de pleegouders konden het niet verhinderen.
Toen kwam, door een goeden geest gezonden, de weldadige vrouw Eunomia in het dorp, die in alle huizen rust en orde bracht en zij keek naar de jongens met den vinger opgeheven. Ook zij had een wonderlijke kracht zoodat terstond de eene van het bed verrees en de andere nederig werd. Dien zomer zag men Calamitus weer kwijnen, maar Prosperus had lachende wangen met een blos en zoo goed hielp hij bij het werk dat er een dubbele hoop van vruchten werd gewonnen.
En zomer na zomer ging in rust en voorspoed, met helderheid over al de huizen van die streek en voorraad in de schuren. Prosperus groeide tot een sterken zoon, deugdelijk in den arbeid, bemind van allen, terwijl Calamitus integendeel een luiaard bleef, mager van afgunst, geschuwd om zijn kwaadwilligheid. Men sloeg ook weinig acht op hem en wie hem tegen kwam wendde het hoofd van hem af.
Zoo lang duurde de tijd van welvaart dat het scheen of de fortuin zelf haar woning in dit dorp had en toen op een dag Calamitus zijn pleegouders verliet was de eenige stoornis van het geluk verdwenen.
Maar al het jaar daarna keerde hij terug, vergezeld van de vrouw Megaera, een afschuwelijk wezen met het haar van zwarte slangen om het hoofd, en ook hij zelf was leelijk geworden en veel grooter, veel sterker dan zijn broeder. Megaera zette hem aan en hij sloeg Prosperus bij zijn werk op het veld zoodat hij bloedend op den grond viel, hij sloeg de pleegouders en hij schreeuwde met zoo groote stem dat niemand het huis durfde te naderen. Daarna ging hij naar andere huizen waar hij geweld deed, slaande, brekende, vernielende, en al grepen moedige mannen en vrouwen hem bij den hals om hem tegen te gaan, hij