| |
| |
| |
De Nieuwsgierige Vorst
Er was in dien tijd geen land waar het leven in rustiger evenwicht heenvloot dan Thallonië, naar men zegt zoo geheeten omdat in den zomer, die er op den dag afgeregeld zes maanden duurde, de velden blonken van de boterbloemen en madelieven onder de schapenwolkjes; geen land waar de ingezetenen, propere, ordelijke menschen, zoo betamelijk hun plichten vervulden, zoo eerlijk werkten met de zekerheid van rechtvaardige belooning en zoo vrij genoten van de vruchten van hun arbeid. Sommigen geloofden in den zegen van God, anderen in de zelfstandigheid van den mensch, maar hoe of wat zij ook geloofden, zij hadden dit gemeen dat zij, ofschoon onderling wel met woorden strijdende, met daden echter samenwerkten tot aller welvaart en behagen. Met een mild gemoed begaafd bejegenden zij elkander in redelijke verdraagzaamheid, met dien geest die de oprechte beschaving genoemd mag worden, elkanders nooden verzachtende, elkanders wenschen tegemoet komende, zoodat een ontevreden Thalloniër zeldzaam was. Ook jegens vreemdelingen toonden zij openhartig hun vriendelijkheid en daar het rechtsgevoel hen verbood in hun omgang te veel te eischen genoten zij allerwegen een zoo gunstige faam dat men van heinde en ver naar Thallonië kwam ter beslechting van een strijd, wetende dat hier het recht op de goudschaal gewogen werd. De klokken van de sierlijke torens, talrijk in steden en dorpen, hadden den rustigen klank die de gemoedsstemming der menschen vertolkte bij hun werk en hun vermaak. Zij wisten ook dat de instellingen, overgeleverd van wijze voorvaderen, veilig waren onder de waakzaamheid van hun vorst die sedert het begin zijner gelukkige regeering geen ander doel kende dan het welzijn van zijn volk. Met helder verstand beschouwde hij het lot dat hem ter leiding was gegeven, met recht oordeel bestuurde hij het en daarin was hij zoo voorspoedig dat het volk hem eerde met den bijnaam van Onfeilbare.
Het scheen inderdaad, toen zijn regeering al meer dan een kwarteeuw had geduurd, dat Asterion zich niet vergissen kon.
| |
| |
Er waren benijden van de welvaart der Thalloniërs en wanneer de vorst die, argeloos zijnde, van een ieder even goede trouw verwachtte, hun duistere bedoelingen niet begreep, stond de scherpzinnige raadsheer Constantijn hem ten dienste en behoedde hem voor een dwaling. Bovendien, in gevallen die volgens het gemoed geoordeeld moesten worden, werd hij immer bijgestaan door zijn moeder, de grijze vorstin Eudora, door haar zachtzinnige wijsheid evenzeer bemind als hij. Waar Asterion ook verscheen zag men hem vergezeld van haar met den langen sluier, een moeder die van haar zoon niet kon scheiden, voorbeeld van wederzijdsche aanhankelijkheid.
Het gebeurde nu dat de vorst vernam van het verschijnsel dat met vele namen is genoemd, maar nog niet is opgehelderd. De raadsheer Constantijn, die hem aanstonds wees op het gevaar, beschouwde het als een dier kwalen onder het volk, verscheiden keeren in de kronieken vermeld, de oorzaak waarvan men nooit heeft kunnen doorgronden. Toen hij ontboden werd in de zaal waar Asterion bij zijn moeder zat, en gevraagd naar zijn meening, sprak hij aldus:
Ontelbaar zijn de kwalen, uit de doos ontsnapt, die rondom ons zweven en de gezondheid bedreigen van lichaam en ziel. Sommigen vallen ons aan met zoo geringe kracht dat wij ze goedaardig noemen, anderen bezitten een vergif zoo hevig dat het ons hetzij langzaam sloopt, hetzij plotseling nederslaat, en daartegen zijn wij machteloos. Evenzoo leest men van kwalen die onverwachts een heel volk overvielen, zonder dat men er meer van wist dan dat zij uitbraken als een ramp en zich onder het volk verspreidden, erger nog, ook oversloegen op andere volkeren, en zij verdwenen eerst nadat hun woede was uitgebrand. Herinner u de uitspattingen die Dionysos uit het Oosten in Europa bracht, herinner u de pest die herhaaldelijk over de landen sloeg, de geeselwoede, de woede van de losbandigheid en den waanzin van den dans. Wat weet men van deze uitbarstingen, die slachtoffers bij duizenden eischten, meer dan de verschijnselen en den naam daaraan gegeven, zwarte dood, flagellisme, goliardisme? Wat zij waren, hoe zij ontstonden en verdwenen is ons niet bekend. Zoo is het met de kwaal die de volkeren nu overvalt en ook ons bedreigt, van haar verschijnselen kennen wij alleen den haat en de vernieling, de oorzaak is ons verborgen en den naam begrijpen wij niet. Titevillis heet zij,
| |
| |
wie of wat is titevillis? Een vergeten demon, zegt men, maar ik heb dien naam nooit gehoord. Hoe het zij, mijn vorst, bescherm ons land tegen deze kwaal, verjaag haar van de grenzen en schuw haar smet.
Spoedig kwam het den vorst, die boden uitgezonden had, ter oore dat de merkwaardige kwaal zich reeds over eenige volkeren had verspreid en in felheid onrustbarend toenam. Behalve den naam, titevillis, en eenige gering geachte verschijnselen van geestelijke afwijking, zooals veelsprakigheid, echolalie, confabulatie en zucht tot wreedheid, gepaard aan onregelmatige temperatuur, kon men weinig mededeelen, niets omtrent het wezen van de kwaal, omdat bij die volkeren de geleerden tot mutisme waren vervallen. Wel hadden de boden nog vernomen van een geheimen dienst, gelijkend op de mysteriën der oudheid en vermoedelijk ontstaan uit ellende en nood, dien zij uitermate gevaarlijk achtten.
Toen reeds voelde koning Asterion iets in het gemoed dat hem tot dusver onbekend was, nieuwsgierigheid. Hij deelde zijn raadsheer mede dat hij meer van de kwaal wenschte te weten, maar Constantijn overtuigde hem dat er bij iedere beroering, zij het met den geest alleen, kans bestond op besmetting. De vorst volgde zijn raad en liet de grenzen bewaken.
Er zijn indertijd velerlei veronderstellingen gemaakt betreffende de wijze waarop de besmetting niettemin binnendrong, men heeft gedacht aan materieele middelen zoowel als aan ideëele en zelfs aan mystieke. Wellicht had de raadsheer gelijk, die meende dat de eenige reden voor de uitstrekking der kwaal tot Thallonië de nieuwgierigheid was bij het eigen volk. De verschijnselen hier waargenomen namen met verrassende snelheid toe. Er werd opgemerkt dat er plotseling veel meer vergaderingen plaats vonden dan ooit te voren, met veel grooteren toeloop van deelnemers, dat er meer gesproken werd en met een stemverheffing waartoe men tot dusver de menschelijke keel in Thallonië niet in staat achtte. Niet alleen de overvloed der woorden viel merkwaardig op, maar ook het gebruik. Het scheen dat men, in den gewonen omgang zoowel als in het openbaar, aan de woorden een andere beteekenis wilde geven om onduidelijk gevormde begrippen uit te drukken welke nieuw heetten te zijn. Nieuwe woorden, nauwelijks neologismen te noemen daar zij geen bepaalden zin hadden, sprongen in menigte op in dag- | |
| |
bladen en documenten en zij hadden vooral op simpele geesten een betooverenden invloed. Men kon op straat onnoozele lieden hooren wier gesprek bestond uit splinternieuwe slogans, zonder verband eindeloos herhaald, waarbij sommigen deze woorden gebruikten, anderen gene, met toenemende heftigheid wederzijds. Er waren veel meer politie-agenten noodig voor de orde, zelfs in kleine dorpen, want vrienden en bloedverwanten raakten dikwijls onder elkander slaags, en het kwam ten slotte tot strijd onder de ordebewaarders. Binnen enkele weken was er bij de eertijds evenwichtige, vreedzame Thalloniërs een verandering in de gelaatsuitdrukking waar te nemen. De kleur wisselde vaak van bleek tot paars, de oogen waren dof, de kaken vastgeklemd als of een heftige gemoedsbeweging met moeite bedwongen werd. De arbeid en de dagelijksche plichten, tot dusver met genoegen vervuld, werden verwaarloosd ondanks de vermaningen van den vorst, zoodat er weldra gebrek ontstond. Kortom, van zijn rustigen, gezonden bloei was het volk in weinig tijds tot ziekelijk verval geraakt.
Het zonderlingst verschijnsel was de geheime eeredienst waartoe hier, evenals in andere landen, slechts een élite genaamde groep werd toegelaten, bestaande uit diegenen bij wie zich, eveneens plotseling, een begaafdheid voor de staatkunde ontwikkelde, benevens bijzonder uitverkorenen, belast met de beoefening van een nieuwe wetenschap. Hiervan is echter nooit iets bekend geworden en de geheime eeredienst is een geheim gebleven.
Dit verschijnsel nu wekte in hooge mate 's konings nieuwsgierigheid. Dagelijks zond hij boden, nu hier, dan daar, die hem evenwel niets konden berichten, zelfs niet de namen der personen die er aan deelnamen. Alleen wisten zij dat de dienst op onverwachts vastgestelde avonduren gehouden werd in een stadion, van een hoogen muur omsloten en gelegen aan den voet van een ouden toren. Na langdurig overleg, waarbij de raadsheer de uiterste pogingen deed hem te weerhouden, besloot koning Asterion vermomd zulk een dienst bij te wonen. Als mijn vorst dan reeds met blindheid is geslagen, zeide Constantijn, zal ik hem vergezellen.
Aan de aanwezigheid van den raadsheer dankt men het getuigenis der gebeurtenissen die volgden en de mededeelingen betreffende het schouwspel van den dienst, helaas echter te | |
| |
schaarsch om de kern der geheimzinnigheid te verklaren.
De vorst en de raadsheer beklommen de donkere wenteltrap van den toren en den trans bereikt hebbende trok Constantijn zich in een nis terug, verbijsterd door hetgeen hij beneden had gezien. Een dikke, grauwgroene walm hing over het stadion, verlicht door ettelijke fakkels die zwaaiend rond dwarrelden. Gestalten van mannen en vrouwen in het zwart, die zich nu op de borst sloegen en de kleederen scheurden, dan de armen voorwaarts strekten, sprongen in het rond onder eentonig diep gebrom, herhaaldelijk onderbroken door een schorren kreet waarin de naam titevillis te onderscheiden was, en telkens nadat die kreet was aangeheven steeg er uit de menigte een walgingwekkende reuk, vermoedelijk vergiftig want koning Asterion, over de borstwering nederschouwende, hield dan de hand voor den mond en waggelde op de beenen, terwijl Constantijn verstijfde en de spraak verloor, zoodat hij den vorst niet meer kon waarschuwen voor het gevaar.
En plotseling zwollen de stemmen tot monsterlijk geloei van huilen, razen, gillen, kermen, binnen de wenteltrap klonken slagen en dreunende voetstappen en valsch gejank. De deelnemers aan den dienst hadden den vorst op den trans bespeurd en stormden naar boven. Toen werd Constantijn versteend van ontzetting. Het waren vrouwen die er met fakkels uit de duisternis doken, oude en jonge vrouwen van het hof, de aanzienlijkste van het land, met de gelaten rood en van waanzin verwrongen. In het midden herkende hij 's konings moeder Eudora, de grauwe haren wild verward, de vingers gekromd als klauwen. En vrouwen waren het die koning Asterion aangrepen en meesleurden de wenteltrap af, onder herhaald gekrijsch van een woord dat de raadsheer niet verstond. Toen hij zich weer bewegen kon schouwde hij over de borstwering neder, daar zag hij aan den voet van den toren het lichaam van den vorst op den grond, omringd van vrouwen van wie er eene een fakkel droeg en Eudora die er op trapte, hard op de maat met eentonig gehuil.
Hoe de trouwe raadsheer het volk weer tot rede en gezondheid voerde is bekend.
[1941]
|
|