| |
| |
| |
[Onvoltooide roman, ca. 1930 - 1933]
De warme lente had in de tuinen van Fontenay de frissche weelde van loof en bloem ontplooid, de vogels zongen des morgens en des middags in de struiken of hoog in de klare lucht, en vredig ging het geluid der menschen. Het was de tijd van den eersten bloei der rozen, wanneer zij snel groeien aan lange stengels en snel ontluiken met een geur dien geen latere roos meer heeft. Vele tuiniers lieten deze ongemoeid, wellicht omdat de troopers in de stad de waarde ervan niet kenden, wellicht omdat zij wisten dat een plant dankbaar haar eersteling draagt. In de vroegte waren zij al bezig met gieten en vlas om te binden, en des avonds, wanneer de vesper geluid had, talmde er menigeen met vrouw en knecht en kinderen, weinig sprekend, in de zekerheid dat de goede plant zijn zorg zou loonen. Alleen de zon wist hoe den dag daarna reeds nieuwe knopjes uit het loof waren gestegen.
In de kweekerij aan den weg naar Boury-la-Reine was ook in deze lente de bloei weer overdadig, daar Lavelines zorgvuldig had gewerkt. Op de helling, vanwaar men Notre Dame kon zien, stonden de struiken, gekoesterd van het licht, in praal van zuivere jonge bladeren, en achter het huis, onder de wingerd aan den muur, droegen de stekken van Malmaison volle bloemen in de kleuren van den dageraad. Lavelines ging er bij het eerste kraaien al om ze te verzorgen. Dan werden in de woning de luiken opengeslagen, hij hief het hoofd en hoorde zingend geroep uit de vensters.
Vier vrienden vertoefden er als gasten, René, Firmin, Benoît, studiegenooten van Jean, met oom Blaise die de jongelieden op hun tochten vergezelde. Zij waren op een middag voor het venster verschenen terwijl Lavelines met zijn gezin aan den disch zat, zij hadden gezongen lied na lachend lied bij het blaffen van den hond aan den ketting, en sedert was het huis van hun zang en zotternij vervuld. De vrienden, wegens de sluiting der scholen vroeg naar buiten gegaan, waren voor de gastvrije woning van Jean gekomen en het land van Fontenay-aux-Roses was hun schoon genoeg voor lach en spel.
| |
| |
Laat ze blijven en helpen in de kweekerij, had moeder Lavelines gezegd.
Dien eersten morgen waren zij vroeg bezig aardbeziën te zamelen, frambozentwijgen aan de staken te binden, gebukt tusschen het groen met snaaksch geroep over en weder. Maar de zon deed in de jonge harten de vreugde tintelen, wat zij behoefden was het loutere spel. Na den maaltijd had oom Blaise hun toegesproken over de droombeelden van de commune, over het leven in de natuur, en hen bezworen hun onschatbare jeugd niet te verkwisten met het plukken van vruchten voor de markt. Zij hadden zich ieder een groenen stok gesneden en waren hem gevolgd dwars door gaarden en velden naar het bosch, Benoît voorop met zijn klarinet. Na gestoei en gezang strekten zij zich daar neder om te genieten van ongebondenheid, zonlicht en geuren, luisterend, onder de schertsende opmerkingen van den een, de ernstige vragen van den ander, naar hetgeen oom Blaise vertelde. Meestal begon hij met een herinnering aan den grooten tijd van Bastille en Convention, toen de hartstocht van een nieuw geloof bruiste in het volk en hij zelf streed tegen al wat oud, nutteloos en leelijk was. Wanneer hij dan sprak van het aardsch paradijs waar de menschen smetteloos zouden leven in hun vrijheid, broederschap en deugden, bleek uit de driftige gesprekken van die jongelingen dat zij, ofschoon gelijk in de edelmoedigheid van hun jeugd, reeds de verschillen toonden die kiemden met de nieuwe dagen. Firmin sprak het woord vrijheid met een onechten galm in zijn stem, met een blik waarin de wil van den zelfzucht blonk. Benoît, weldra dwalend in zijn rede, waarin hij gaarne vergelijkingen aanvoerde aan muziek en poëzie ontleend, scheen vaag te zoeken naar een geluk van andere tijden. René koos de helderste woorden om naar een zeer ver verwijderd doel te zoeken, maar bij een nuchtere vraag bleef hij het antwoord schuldig. Jean, de goedhartigste, door al de anderen bemind, herhaalde steeds hetzelfde refrein: Wij moeten werken, vrienden, om het vaderland groot te maken.
Maar na hun verschillen werden zij hereenigd en beheerscht door den geest van den tijd nog levend in den ouden vriend dien zij oom Blaise noemden, wanneer hij weder sprak met den krijgshaftigen klank in zijn stem, van het nieuw geloof aan de goedheid van den mensch. Dan trokken zij huiswaarts achter elkander langs het voetpad met zoo uitbundig geroep dat de landlieden over de | |
| |
hagen keken. En Lavelines, die vroeg wat zij gedaan hadden met hun dag, hoorde het overmoedig antwoord:
Wij hebben gelachen, omdat de aarde en de zon voor ons werken.
Bij het ontdekken van denkbeelden en begrippen leidde oom Blaise hen om een beginsel te zoeken dat waard was om er een leven aan te wijden. De een noemde vaderland, de ander een deugdelijke menschheid, Benoît mijmerde van een schoonheid die niet vergaat. René wist niet te kiezen.
Maar eens, toen zij in den laten middag waren uitgegaan en ver door de bosschen hadden gedwaald, toen de zon in het waas van den einder neeg, was het René die van zijn gedachte begon te spreken, langzaam, met warme, zekere stem, of de ingeving zelve sprak:
Het is moeilijk, zeide hij, het hoogste te noemen waarvoor ik wil leven. Ik voel dat het de zuivere liefde van het hart moet zijn, de liefde altijd en overal. Maar ik voel ook dat het hoogste niet duren kan en dat het verdriet moet brengen voor wie het wil.
Oom Blaise keerde zich tot hem en zag hem aan. Terwijl de anderen hun meeningen zeiden zonderde hij zich ietwat van hen af en, met den elboog tegen een boomstam leunend, peinsde hij.
De jongelieden zaten op den grond in aanschouwing van de roodverlichte wolkjes toen hij voor hen trad, een donkere gestalte onder de vage glinsteringen van de bladeren, een profeet gelijkend zoo als hij zijn hand naar den hemel hief. Hij sprak:
René heeft de waarheid gesproken. Alles kunnen wij bereiken en het zoetste geluk kunnen wij ons maken in de wereld, maar er blijft altijd in ons hart het onverzadigbaar verlangen dat de liefde is en dat den dwazen hun ellende geeft. Wie niet dit verlangen zoekt vindt in de teederste bloem een walgelijken geur, in de aanlokkelijkste vrucht een bitter gif, in het reinste vrouwenhart al wat in de taal verachtelijk heet. Want, mijn vrienden, de liefde moge een drank zijn door het Opperwezen geschonken, de duivel heeft er in gespuwd en zoo is hij het begin van alle goed en kwaad geworden. Ik zeg u niet: doet niet als de dwazen die voor een kort geluk jaren van verdriet moeten dulden, want gij zijt jong en dorstig en gij zult drinken ondanks alle wijsheid. Maar ik zeg: weest op uw hoede, laat u niet beheerschen door een ding dat als een lentedag voorbij gaat. Kust zooveel gij wilt, maar vergeet de kussen. Want het is het gif in de begeerte, in den | |
| |
zelfzucht dien men liefde noemt, dat uw medeburgers zoo vroeg de leelijkheid geeft waarmee zij de wereld ontsieren. Eerst de liefde om de vrouw, dan om het goud te grijpen, en aan het eind van hun leven een gezicht waar hun moeder, als zij het zag, van zou gruwen.
Weg met de liefde! riep Firmin.
Maar de anderen bleven stil, met de oogen open naar den dalenden zonnegloed. Tot plotseling Benoît rees en in driftige ontroering sprak:
Ik zweer dat de liefde mij nooit beheerschen zal, ik zweer dat ik haar zal verjagen als zij aan mijn deur komt, ik zweer dat geen liefde mij van mijn roeping en mijn plicht zal weerhouden. Vrienden, wie zweert met mij?
Ik zweer dat ik haar niet eens een schop zal geven als zij voorbij gaat, riep Firmin.
Laten wij ernstig zijn, zeide Jean. Ik zweer dat ik mij door de liefde tot geen kwaad zal laten verleiden. En jij, René?
Ik geloof niet dat er gif is in wat zij schenkt, antwoordde hij. Ik durf zweren dat zoo ooit de liefde mij leidt zij het allerzuiverste van mijn hart moet zijn.
Kameraden, het is mooi gezworen, riep oom Blaise, met breed gebaar zijn handen ten zegen over hen spreidend. Een kleine stonde, voorbij hem starend in den glorenden hemel, zaten de jongelingen in den ernst waarvan hun woorden gesproken hadden. De zonnegloed tintelde op stille gelaten.
Dan floot er één een wijsje, een ander sprong op dartele beenen, en toen zij het eerste sikkeltje van de maan ontdekten begroetten zij het met juichend welkom, de hoeden laag ter neder.
Toen lente en zomer voorbij waren, na een rustigen tijd bij ouders of verwanten doorgebracht, ontmoetten zij elkander weder in Parijs. De jongelieden, allen geboren na de uitbarsting der Revolutie, bleven buiten de moedeloosheid welke na den grooten val de oudere burgers drukte. De lustigheid begon opnieuw, eerst bij het zoeken naar kamers, dan, te zamen met nieuwe vrienden, bij het navragen naar boeken en koffiehuizen. Alleen Jean had zijn kamer bij de Foire Saint Germain behouden, een groot vertrek waar meubelen stonden die voor de Revolutie tot een aanzienlijk huis hadden behoord. Benoît had, wegens zijn eerlijk voornemen zijn schulden te betalen, bij oom Blaise een bed gekregen, een tafel en een stoel voor het venster, uitziend | |
| |
op de Seine. René en Firmin deelden een kamer met Ambroise, een nieuweling.
Na de lessen kwamen zij te zamen onder de luifel van Panchéry bij den Pont Saint Michel. In de herfstdagen, toen de wind dorre bladeren over de daken joeg en de menschen onder regenschermen haastig voorbij de avondlichten gingen, was het een vroolijke kring bij de kaarsen achter het venstertje. Firmin werd luidruchtig daar Ambroise zijn geestigheid met meer vernuft weerstond. Doch de gesprekken vatten vuur wanneer oom Blaise zich bij hen gezet had en, na geluisterd te hebben en van zijn wijn geproefd, hen wees op een fout in hun reden: de keizer had de revolutie niet bedwongen, maar hij was de uitvoerder geweest van den wil des volks; de vrijheid welke men veroverd had beduidde niet de aanvaarding van een andere dwingelandij, maar de verlossing uit een onderdrukking die voorbij was. De harten gingen open, de stemmen zwollen van geestdrift, spot, toorn, grillige vroolijkheid, waarin de een den ander niet verstond, en de veel herhaalde woorden vrijheid, vaderland, godsdienst, recht, stegen immer heftiger op. Des avonds werden de gesprekken voortgezet aan de tafel in de eetzaal, tot de waardin en haar helpster de lampen opnieuw moesten vullen. In de hitte werden de eerste grievende woorden uitgestooten, woedend bruisten de twisten op. Wanneer zij naar huis keerden klonk luid hun krakeel in de donkere straat. Maar des anderen daags reikten zij elkander lachend de hand, want in de harten bestond nog de bitterheid niet.
De verschillen groeiden. Ambroise en Firmin gingen vaker te zamen en wanneer zij in den kring binnentraden voelden de anderen dat zij een verblijding hadden gevonden die zij verzwegen. Ook René, Benoît en Jean werden dichter vereenigd.
In de oude kamer aan de Foire Saint Garmain zaten zij de lange winteravonden om de tafel, oom Blaise kwam menigmaal nog laat er bij. Om beurte lazen zij elkander voor, gedichten, verhandelingen, wijsheid uit bruin-gevlekte boeken. In de rustigheid van het duister, waar een vlam van den haard een schijnsel op het karmozijn der meubelen wierp, openden zich de oogen glanzend voor elkander wanneer plotseling een waarheid lichtend in hun midden verscheen. Het waren ruime nachten, rijk van beelden, vergezichten, verlangens en vaag verrezen droomen. De een stond in vergetelheid te lezen, wiegend op de maten | |
| |
van een vers, de ander luisterde naar den klank van een woord dat zijn ziel voor het eerst verstond, een ander, starend in het licht der lamp, hoorde de nachtegalen van de lente. En het was de lamp die een einde maakte aan zulk een stonde, wanneer de pit begon te walmen en de vlam verminderde. Na een snel afscheid buiten komend zagen zij dat er reeds koopvolk voor de markt kwam met toortsen en karren.
Het bericht omtrent de reden waarom Ambroise vaak bij Panchéry ontbrak, wekte vroolijkheid. Jean had hem ontmoet in een vertrouwelijke houding met een meisje dat te klein was naast zijn gestalte, en verzekerde dat zij schoon moest zijn ofschoon hij haar gelaat niet had gezien.
Een andere kringgenoot, Jérôme, die echter van geen hunner nog den echten toon der vriendschap had gewonnen, bracht op een avond zijn vriendin aan den disch, een lachend juffertje van de Comédie, met kousen in een kers-roode kleur en veel poeder om den neus. En hoewel er geen gesprekken waren over hun dierbare onderwerpen, hoewel René en Jean niets te zeggen wisten, bleven zij langer te zamen en oom Blaise dronk meer wijn dan gewoonlijk.
Kort daarna kwam ook Ambroise met zijn vriendin Reine, bleek en tenger, met een doek over het hoofd. De zachte stemmen, de bevallige gebaren, de geuren en de vluchtige handdrukken waren nieuw in hun midden. Benoît zeide eens toen hij ze zag komen:
Laten wij aan onzen eed denken en op onze hoede zijn. Die meisjes hebben iets, ik weet niet wat, dat iedere gedachte smoort. Je ziet ze droomen van kantjes en bandjes, zoo dat je er zelf over zou malen.
Maar toen zij op een natten middag, wandelend voorbij de molens achter de rue de la Harpe, ook Firmin ontdekten met een gestalte aan zijn arm onder den regenscherm, was er teleurstelling en verontwaardiging.
Heeft onze vriendschap dan nutteloos bestaan, vroeg Benoît, dat wij met onze hooge gedachten het pad moeten gaan van iederen burger? Of zoekt hij een ongepast tijdverdrijf?
Jean zweeg en staarde.
Na een avond van opgewonden redetwist, met René alleen, bekende hij dat hetgeen hem het meest verdroot was, dat Reine, die hij een kind in smettelooze onschuld noemde, door een zelf- | |
| |
zuchtige als Ambroise wellicht op een dwaalpad geleid zou worden.
Als het nu eenmaal moet volgens de natuurwet, laten wij dan waardig zijn. Een meisje heeft een hart waarmee wij niet mogen spelen.
En René zweeg, omdat zijn vriend sprak van iets dat hem vreemd was.
In den tijd van de eerste zoelten moesten zij vaker Benoît op den schouder kloppen wanneer hij met het hoofd op de hand zat te drinken. En weldra sprak hij, met glinsterende oogen en een gloed in zijn stem:
Dat kan geen leven zijn voor mij, honderd maal per dag dokter genoemd te worden en dan naar leelijke tongen en andere onsmakelijkheden te kijken. Weg met de boeken die je doen walgen van het bestaan, die je wijs maken dat de mensch is zooals een slager zich hem voorstelt. En de ziel? en de schoonheid, mijn vrienden? de goddelijke zang? Aan de muziek geef ik voortaan mijn onsterfelijke ziel. Kijk, jongens, wij hebben allen maar één waarheid en de mijne kan ik alleen zeggen in een paar tonen. Hoort hoe zij vannacht in mijn hart heeft gezongen.
Hij zette zich aan het oud spinet en zong. Het was een smachtende lofzang van oogen blauw als de hemel, haren goud als de zon, met tranen en gesloten oogen voorgedragen.
Jean en René zaten in beraad. Het sprak vanzelf dat hij zijn roeping moest volgen, zij zouden hem helpen zijn oom, die voor zijn studie zorgde, te overtuigen dat het zijn plicht was hem daarin bij te staan.
Zij waren niet verbaasd hem te ontmoeten, op een ochtend toen ook zij liever dan naar de Ecole te gaan, onder den lentehemel hadden gedwaald, met een meisje dat zij herkenden aan haar blauwe oogen, Pierrette van de pâtisserie Pommart, het vriendelijk deerntje dat, wanneer zij er hun brood kwamen koopen, ieder afzonderlijk goeden morgen wenschte.
René kwam vaker bij Jean, zij leerden uit één boek, en onder het wandelen overhoorden zij elkander. Eerst laat gingen zij naar Panchéry, talmend in de schemering langs de rivier. Eens, van de vrienden sprekend, zeide Jean:
Zij zijn van ons afgedwaald, wij zijn in de onveranderde vriendschap achtergebleven.
Er was weemoed en ook teederheid in zijn stem. En kijkend | |
| |
naar de lichten die aangestoken werden, sprak hij voort, over lichtzinnigheid, over heilige dingen, met stille woorden daar ook in zijn hart het zoetste verlangen der jeugd zich roerde. René luisterde met den ernst van den knaap die niet begrijpt.
Een der eerste dagen van de lente noodigde Benoît zijn vrienden tot een wandeling naar zijn oom in Le Val. De heer Perrot bewoonde er een oud, onder klimop en olmen verscholen huis met een dienstbode en een kwispelende basset. De jongelieden kwamen er met hun zessen, aangevoerd door oom Blaise, die binnentrad verrukt over de vredigheid van den tuin en het gekir der duiven. De heer Perrot, verlegen onder de luidruchtigheid, stemde toe hen enkele nachten te herbergen, mits zijn huishoudster voldoende bedden kon vinden. Den eersten middag, terwijl de vrienden de zolders doorzochten, maakten de heeren een wandeling gedurende welke hun vriendschap ontstond; Perrot, door zijn hartstochtelijkheid een hengelaar geworden, vertelde van de visschen die gaarne in deze streken van de Seine leefden, en oom Blaise werd bekoord of een nieuwe jeugd voor hem daagde. Zij zaten tot laat bij de kaarsen en de Sauternes en den volgenden morgen trokken zij vroeg met de hengels uit.
Nadat de jongelieden de omstreken verkend hadden, kwamen Lucienne en Laure, de leerlingen van de Comédie, om een enkelen dag van den zonneschijn in de natuur te genieten. Het werd dien avond te laat om naar de stad terug te keeren, dus zochten zij verblijf in het logement. Ook Reine kwam op een Zondag en ook zij moest, ondanks vele bezwaren, de diligence verzuimen en met de andere meisjes de kamer deelen.
Bij het ochtendkrieken zongen de vrienden het Amour sacré de la patrie in de straatjes van het dorp, wachtend tot de meisjes buiten kwamen. Dan gingen zij, met stemmen die schalden tusschen de gesloten luiken, naar de bosschen en zij vonden er weldra een plaats waar het kruid welig groeide aan een vliet, waar het koel was in het lommer der eiken neder te zitten in den kring. Het duurde niet lang of de meisjes hadden bloemen aan den hoed, bloemen aan ieder kleedingstuk waar de jongens ze konden bevestigen; het duurde niet lang of Benoît klom met zijn klarinet op een tak om voor een dans te spelen, de lintjes warrelden in de zoelte, de hoeden werden onder schaterend gelach in de hoogte geworpen. Bij de geopende korven dan blonken de roode aardbeziën tot de roode monden geheven, de fonkelende | |
| |
wijn in de glazen geschonken had den rijksten gloed van de zon. En één werd gewenkt, één dwaalde een bloemetje zoekend af, een ander verdween met een sprong achter heesters. Ook Benoît klom van zijn tak om zich in een anderen boom te verschuilen en nieuwe tonen te zoeken. En René en Jean, alleen gebleven, konden ongestoord spreken over een gedicht dat zij hadden gelezen. Verwijderend gelach en vogelgerucht dwaalde onder het groen en goud.
Toevallig ontmoetten zij elkander weer, nadat zij rondgekeken hadden en geroepen hier en daar zoodat de koekoek zweeg. Dan waren de miesjes vast bij de hand gehouden, of er rustte een arm over een schouder. En alle gelaten bloosden, en ook René en Jean gingen met een glimlach en oogen die voorbij het betooverd licht in de bladeren zagen.
Zij kwamen in den tuin van den heer Perrot, die met oom Blaise stond te praten over een zeldzamen karper en niet verbaasd was de meisjes in de warande te zien.
In de schemering onder de stille boomen klonk hier een onderdrukte lach, daar een gefluister, en uit het huis galmde een hooge stem het begin van een lied. Waar René en Jean heen en weder gingen langs het pad, klaarheid zoekend over iets waarin zij elkander misverstaan hadden, zagen zij gestalten met de hoofden tot elkander genegen achter de heesters voorbij gaan, en zij maakten elkander opmerkzaam op de zoetheid der ontluikende seringen, de teederheid van een vogelroep.
De meisjes braken het spel door naar de stad terug te keeren. Jérôme, Firmin, Ambroise moesten hen geleiden, en Benoît verlangde naar zijn spinet.
Oom Blaise, die in zijn bitterheid over den val van Frankrijk door een nieuwe geestdrift getroost werd, zocht in het dorp een huisje groot genoeg voor hem en zijn bespiegeling, en waar hij zocht daar vonden de droomers de schoonheid van Brigitte, maar zij begrepen haar niet. Een kind was zij, donker, recht, sterk, zij stond voor de boomenhaag toen oom Blaise met haar moeder binnen was gegaan en de twee vrienden naderden. René keek naar de rankende boomen, naar de kippen, naar het gras; Jean sloeg even zijn oogen tot haar op en zeide:
Het is hier warm.
Zij wendde zich en wierp het graan voor de kippen.
Stil keerden zij terug, en na den maaltijd, gedurende de wan- | |
| |
deling spraken zij weinig, want een vonk in de duisternis der harten hield de oogen inwaarts gekeerd. Eerst toen zij zich te slapen zouden leggen zeide de een:
René, dat meisje met de zwarte oogen, hoe zou zij heeten?
Een kind, antwoordde hij, terwijl hij zich uit het venster boog om naar den nacht te zien, Lison, Lisette, wat doet het er toe.
En toen het venster weder geopend was, bij het aankleeden, vroeg de een:
Je vindt haar toch ook mooi, René?
De vraag was schuchter en het antwoord eerlijk:
Dat kind? Neen, de oogen zijn te zwart.
Dan gingen zij uit naar de bosschen, met de armen over de schouders, luid zingend waar de vogels kweelden. Zij voelden zich vereenigd door de trouw aan de vergezichten die hun jongelingstijd hadden geleid, de laatsten der vrienden die nog voor den drempel stonden. Wanneer zij oom Blaise ontmoetten, toegerust voor de vischvangst, en zijn ongeduld, zijn dwalenden blik bemerkten, wenschten zij hem geluk bij de waternimf die gewis hem had betooverd. Met onbevangen hart langs wegen en tuinen zwervend genoten zij hun vrijheid in de milde natuur, in hun liefste gedachten bestond nog niets dat hen aan plaats of oogenblik bond, hun vreugde was nog het spel.
Bij het aanbreken van een ochtend stonden zij aan de rivier, turend naar den hemel waar weldra de zon zou verrijzen. Aan allen kant schetterden de hanen. De bladeren ruischten en de zon verscheen in den blanken luister tusschen de populieren. De vrienden wezen elkander den dauw die langs den oever glinsterend omhoog zweefde. En zwijgend, arm aan arm, verder gaand zagen zij tegelijkertijd voor de haag het hoofd van dat zwarte kind boven den dauw. Op het gelaat, tot hen gericht, glansde de klaarheid van een ziel die de liefde wacht.
Heel dien langen dag gingen zij beiden in de onbegrijpelijkheid van een pas geboren droom vol glansen van morgendauw en verschietend licht, vol geuren van de lente.
| |
II
En toen de boomen aan de rivier in hun groenen luister stonden daagde voor René de wonderlijke openbaring van de jeugd.
| |
| |
Het was in een stille schemering onder een parelgrijzen hemel, in een tuin die fonkelde van regendroppels en geurde van vochtige avondbloemen. René, talmend bij een perk, was van het gezelschap afgedwaald zonder dat zijn vader en de generaal, wapenbroeders in de krijgstochten, met de oude madame Sabine in aangename herinneringen verdiept, het hadden opgemerkt. Hij had gehoord dat hun woorden niet voor hem gesproken werden, en toen hij achter bleef en zich over een plant nederboog voelde hij de eenzaamheid teeder over hem. Gedachteloos drentelde hij voort, met een glimlach naar de onbewogen boomen.
Het duister onder een beuk, die de onderste takken laag nederstrekte over een rustbank, lokte hem. Van deze plek rond schouwend in het onzeker licht zag hij dat de gaarde zich verwijderde van zijn oogen of hij er buiten stond, dat al wat daarginds was, van een dalend waas overtogen, van hem week, en hij stond alleen, ademend in een hooge lucht. De populieren in de rij aan den anderen kant waren roerlooze wachters welker toppen glinsterden van zilver gesprankel waarin vreemde wijsheid verborgen was. Een vogel galmde en in dat geluid hoorde hij dat er iets werd voorbereid, zoodat zijn oogen zich in wijde aandacht openden. Toen klonken de stemmen van zijn vader en de anderen, een ijl gerucht van mompeling, lachjes en zware woorden uit het duister, en hij ontwaarde figuren, zonderling klein, die langzaam met de gebaren hunner armen bewogen langs de zwarte stammen. Maar er vloeide in de zich verwijderende menschelijke geluiden zulk een eentonige weemoed, dat een nieuw gevoel in hem ontwaakte, een liefelijke droefheid waarin hij de oogen moest sluiten. De wereld rondom werd een vreemde ruimte met een ver gewemel.
Toen hij zich oprichtte verscheen midden voor een hoogen heester, in zijn bloei een blanken nevel gelijkend, een gestalte met gebogen hoofd, de armen over de borst gekruist. Door de stilte drong de kreet van een vogel nabij. Hij zag haar gaan, licht langs den grond aan haar voet, tot de anderen die voor het huis te zamen stonden. Zij schreed zeer langzaam, aarzelend, zoekend, en toen de kring zich voor haar opende hief zij het hoofd, hij ontwaarde de witheid van het gelaat waarin de duisternis der oogen lag. Terzelfder tijd werden de stemmen luid en hol. Die zoete droefheid riep in zijn hart zooals het weenen van een kind dat gewiegd wordt. Hij rees en hij trad in de lauwe schemering,
| |
| |
hij ging zonder te zien en kwam waar hij werd toegesproken. Plotseling viel een sluier over hem, de gedaanten werden vaag en kleiner dan hij gedacht had, hij hoorde zijn eigen stem of een ander sprak, zacht en ledig. Toen allen met voetgeschuifel de treden op gingen zag hij voor zich de glanzende beweging van een zwart gewaad.
Aan den maaltijd werd hij zoo schuchter van ontroering dat hij de tranen voelde. Zij zat naast hem in den gloor van een wit kleed, een blank gelaat. Van de flonkering in de kristallen van den luchter viel licht op het damast waar een zachte rustige hand lag die hem de stilte gaf. Onder het praten en lachen over en weder, waaruit soms gerinkel klonk, bleef hij eenzaam en wanneer hij antwoordde hoorde hij hoe week en aarzelend zijn stem was. Gedurende heel dien langen tijd zagen zijn oogen, ofschoon verder gericht, alleen die hand, die soms langzaam geheven werd, zoodat in de beweging de kleur der vingertoppen verscheen, en dan weer licht nedergelegd. En toen zij opstonden en naar de zaal schreden voelde hij de hand nabij zijn arm, een aanwezigheid als van een vlinder.
Terwijl hij achter het klavier zat en door het open venster in den avond staarde, ontwaakte in hem de zekerheid zooals men plotseling de volle maan boven een heuvel ziet. Haar zuster speelde en zij zong, met het gelaat van hem afgewend. Aan den hemel verscheen een ster die eerst een kleine schittering was, maar allengs helderder fonkelde in een wijden blauwen glans. En starend en luisterend naar den zang wist hij opeens, of hij het sedert het verste verleden geweten had, dat hij een eindeloosheid was binnengedragen waar niets bestond dan zang en sterreglans. Hoog en koel verging de avond in vergetelheid.
In den morgen voor het huis ontwaakt was stond hij op om naar de stad te keeren. Hij draalde voor hij buiten het hek kon treden en toen hij eindelijk besloot dat hij vertrekken moest, hief hij den hoed met groot gebaar voor den tuin in het dauwig zomerlicht. Beneden bij de rivier ging hij de diligence, die gereed stond, voorbij en liep haastig den weg naar Le Val op. Vervuld van jubeling te groot om binnen zich te houden, moest hij een vriend zoeken om alles uit te spreken van de schoonheid die hem brandde.
Doch waar hij oom Blaise vond, met een hengel onder een wilg aan den oever, werd hij ontvangen met een vinger op de | |
| |
lippen; en toen hij gewacht had tot de visch die gelokt werd verder was gezwommen, wist hij niet wat hij zeggen zoude. Oom Blaise keek, nadat de lijn weer in het water was geworpen, glimlachend rond en knikte tevreden, maar sprak geen woord. René schouwde een pooze toe, sprong dan op en ging, zeggend dat hij terug zou keeren.
Zingend liep hij langs de paden van het bosch, en soms als hij rondzag naar het onbewogen loof zweeg hij voor de grootschheid van den jongen zomer. Maar hij voelde dat in de stilte een weemoed verborgen lag, hij wilde niets dan klaar gejubel hooren, en zingend ging hij verder, dartel in de voeten. Waar een open plek was in het bosch, begroeid met rijpe grassen en een menigte blauwe bloempjes, bleef hij plotseling staan; een wensch verscheen helder voor zijn geest, zoo sterk, zoo warm en dringend dat hij zeker van de vervulling was. Eén lichtend oogenblik rees haar gelaat met oogen die voorbij hem zagen, een blinkende werkelijkheid in den droom die hem omhulde, maar snel verschoot het, en hetzelfde waas dat over den tuin had gelegen omringde hem weder, het raadsel dat hij gezien had in de langzame gestalte, in de rustende hand, vervaagde weder zijn gedachte en liet enkel den drang om te fluiten, te zingen.
Bij de kaarsen des avonds sprak hij tot oom Blaise, het waren enkele woorden, bedeesd gezegd. Hij luisterde naar de trage tonen van het antwoord:
Beste vriend, dat is een ernstig geval. Maar het zou onbetamelijk en ook nutteloos zijn over den donkeren kant ervan te spreken. Ik neem aan dat de gevoelens wederzijds gedeeld worden, en dan hoef ik niet te zeggen dat ge beiden voor elkander gelijk zijt. De liefde leert dat er in de natuur alleen menschen bestaan met hun natuurlijk geluk. De moeilijkheden maken de burgers elkander. Het is nu geen tijd daarover te denken, ik hoop dat die tijd nooit voor je komt en dat je geluk zoo volmaakt mag blijven als nu.
De oude heer hief zijn glas, René volgde hem verwonderd na. En in verwondering bleef hij. Den wensch had hij gehoord, maar in de nuchtere woorden voelde hij het ongeloof. En toen oom Blaise in kalmte slechts sprak van den generaal en wat hij omtrent hem vernomen had, werd hij bedremmeld want er was in hetgeen hij hoorde geen antwoord op zijn vreugde.
En weder dwaalde hij in de groene weelde waar de eenzame | |
| |
koekoek riep boven het gekweel der vogels. De weemoed, waarin hij ontwaakt was, hulde iedere gedachte aan het liefste in duisternis. Hij vroeg waarom hij redeloos zwierf en niet ging om haar te zien, en het bitter antwoord rees terstond: het huis was te groot, te rijk, om er van zijn eenige gedachte te kunnen spreken. Nog geen uur geleden was hij sluipend langs het hek gegaan, bevreesd gezien te worden. Hij dacht aan de mogelijkheden, aan de hulp van zijn vader; hij stelde zich voor hoe zijn vader met den generaal beraadslaagde over het lot van haar en hem, en van zijn zoon zou moeten zeggen dat hij een leerling was, arm, van bescheiden geboorte. Hij zag het hooghartig gebaar van het antwoord, en hij schold zichzelf een dwaas, met tranen in de oogen daar hij niet wist wat zijn schuld was voor die droefheid.
Aan den hemel gingen zware wolken, in de verte, waar een geel schijnsel over den hellenden akker lag, rommelde een onweder en kort daarna ruischte de wind door het bosch. René snoof de koele lucht in en richtte zich op, krachtig van de vreugde die weer verrees, hij stond als een overwinnaar met ronde borst, wetend dat niets hem deren kon daar hij de zalige waarheid bezat. De regen gutste door de dichte bladeren met suizend geraas tot in de verte, bijwijlen, als de donder was gebarsten, schudde een windvlaag de boomen zoodat er takken braken en nedervielen. Met de handen op de heupen stond hij te fluiten, en hij lachte tegen het water dat op zijn aangezicht droop, hij floot en hij lachte uit een loutere gewisheid.
Maar toen hij thuis kwam in de kamer van zijn vriend klonk er een diepe toon in zijn hart. Een der verste nevelen waarin hij gestaard had was verdwenen en hij begreep de vermaning van oom Blaise die hem herinnerde aan zijn plicht om in de wereld te werken als een man. Op het bed ergerde hij zich aan de tranen, en toen hij vertrok den morgen daarna beloofde hij met een vasten handdruk zijn werk deugdelijk te doen. Hij keerde naar de stad.
Na een korten tijd ontmoette hij den generaal, die hartelijk op hem toetrad en hem uitnoodigde tot een bezoek in Saint Cloud op den eersten Zondag.
Hij vond, toen hij er in de glinsterende vroegte kwam, de beide zusters op het gazon met een boek waaruit de jongste las, de geuren van den grond stegen tot hem op terwijl hij naderde en hij zag, hoog boven die twee, een blanke wolk in het azuur. Het | |
| |
was in het begin, tegenover haar gezeten, een schroomvallig speuren naar een hand, naar een beweging, een aarzelend wachten soms op een oogopslag, maar weldra leerde hij te zien zonder te kijken. Heel dien zoelen dag, luchtig van genoegens te midden der lage bloemen, wit en geel, beefde hij als een kind in het spel; de vingers raakten elkander in vertrouwen, het lachen wederzijds had den klank van het ongeweten geluk.
En toen het blauw van den avond den hemel koeler kleurde, het vogelgerucht uit den tuin verging en slechts weinig geruisch door de bladeren voer, gebeurde het wonder, waarvan het kloppen van het hart getuigde dat het een werkelijkheid was, waarvan het verstand echter niet anders begreep dan dat het een droom geleek. Hij stond onder dien beuk waar hij den eersten avond gestaan had, onder de laag nedergestrekte takken, toen hij haar naderen zag, langzaam, met de armen over de borst gekruist. Te zamen traden zij terug in het duister bij den stam. Achter de populieren hoorde hij den klaren galm van de torenklok toen zij tegenover elkander waren. Zij hieven tegelijkertijd hun handen die te zamen kwamen, uit haar mond steeg een adem en een geest in hem sprak het woord dat de hoofden tot elkander neeg.
Van de klok viel weder een hooge klank. Zij wendde zich en schreed langzaam terug in den schemer van den tuin. En toen de zuster zich weder bij hen gevoegd had spraken zij weinig en zachter dan het geritsel van het grint aan hun voeten. Nadat hij afscheid had genomen wijlde hij nog in de duisternis langs de heesters, luisterend of hij den zang van de klok nog kon horen. Dan plukte hij een blad dat zijn hand beroerde en ging, zeer licht, met een vochtige glinstering voor zijn oogen, terwijl zijn hand groette naar het geruisch van schreden ginds in het duister. Gedachten waren er niet want hij droeg een heiligdom te hoog om aan te zien.
[ca. 1930 - 1933]
|
|