| |
| |
| |
De Zusters
Zij waren zusters, tweelingdochters van den heer over alle landen, zeeën, bergen tusschen de Ooster- en de Westerkim, zusters altijd van elkaar gescheiden, want aan het witte meer woonde de eene en voorbij de roode bergen de andere. De koning had hen zoo aan iedere zijde rechts en links van hem gesteld omdat hij wist dat hij, indien zij samen waren, het verschil zou zien en het onrecht van een oordeel vreesde. Voor de zusters was de scheiding leed en bij de eene, bij de andere, van beiden ongeweten, vielen veel tranen en veel hoop verging in zuchten.
Hoog boven het meer stond de woning van Brunemette tusschen de sterren en het water. Aan allen kant, van de hoogte tot laag over de rimpeling, spreidden de boomen hun blanken luister en de schaduw van hun bloei. Wanneer de nacht alleen het licht van Venus liet, de haan zijn vederen schudde, de torenwachter in zijn droom de bel des hemels hoorde en den morgen riep, voer uit de duisternis het ritselen en ruischen, maar geen sterfelijk oor kon nog geluid verstaan. Brunemette steeg uit haar gordijnen en hief de handen hoog, en van den toren schalde de muziek dat al het land het hoorde en over de bergen en het water den morgen zag. Maar wanneer zij, omringd van witte krullen, wakker onder den hemel kwam, verging haar blos bij de gedachten aan wie zij het liefst had tot vriendin, de nooit geziene voorbij de bergen. Niemand kon haar droefheid dan verlichten eer men den reiziger voor haar voerde die, van de wonderen in het ander land verhalend, den glans weer wekte en nieuwe kleur.
Die reiziger kwam in het ander land voorbij de bergen, voorbij den oceaan, en werd daar evenzoo gevoerd in de woning voor Vesperade. En als hij van haar zuster sprak neeg zij het hoofd en sloot de oogen. Aan het eind van zijn verhaal sloeg zij het purper en karmijn in zulke breede vouwen open dat de weerschijn van vallend vuur top en dal verlichtte. Tot een groet aan de onbekende legde zij het voorhoofd aan den vloer en heilig klonk de klank die uit den toren ging.
Zeldzaam waren zij die voor Vesperade konden treden, weini- | |
| |
gen ook durfden den weg te gaan door wildernis en doornen, steil langs de rotsen tot voor de poort, maar wie moed had en goed geluk, ontving daar lafenis voor zijn dorst, want ofschoon hem in het duister dal die hoogte een brand van wolken had geschenen, vond hij de zalen zacht als de sleutelbloem en koelte kwam van de saffieren vloeren. En opziend staarde hij recht in de avondster.
En eens in haar eenzaamheid, toen Brunemette het geluid der menschen hoorde, klank, aard en onderscheid, zocht zij haar behagen in die muziek, hoewel er altijd de droeve toon door ging. En in die zelfde stonde verwekte de gelijkgeboren adem ook in Vesperade dien lust aan menschenstem. Wie vroeg ontwaakt of in het late uur het witte water of de zwarte rotsen naderde, kreeg hier zoowel als ginds een goed gehoor voor weinig woorden. En tijden lang leefden de zusters verheugd in wat de menschen voor hen spraken, bedroefd in hun gescheidenheid, verlangend naar elkaar.
Altijd was de landman, nat van morgendauw, de vroegste die voor Brunemette kwam en na den groet sprak hij haar toe:
Van u verwacht ik al mijn voorspoed. Wanneer ik op mijn akker uw gelaat zie wil ik zingen, maar eerst bid ik voor mijn land, zijn kracht en vrucht. De dag wordt goed als gij de velden aanziet met uw oog dat groei geeft aan de halmen, en als ik voor de nacht komt u danken wil en u niet vind, ga ik naar uw zuster, die lacht en antwoordt dat de weldaad herhaald zal worden. Dan zie ik uw goedheid in haar oogen. Gegroet, gij die mijn werk en brood beschermt.
Wanneer die landman na zijn taak voor Vesperade stond sprak hij:
Gij zijt na God en heiligen de beste, want gij brengt rust voor den vermoeiden man. Hoe licht de aanvang schijnt, de dag wordt zwaar, de ploeg vereischt volharding, en alle menschen die hun werk volbrachten zien naar u op wanneer de avondklok weer slaap belooft. Voor uw zuster zing ik, voor u buig ik mij neer. Uw roode goud ligt heerlijk op mijn tafel.
De zeeman, met de verte en kracht en weemoed in de blik, sprak voor de eene deze woorden:
De wacht is weer gedaan, de kim verbergt gestalten die den steven lokken, maar Brunemette lacht in het kompas en wijst de rechte koers. Geen man heeft u gezien als ik, want tusschen zee | |
| |
en hemel blaast de wind de smetten weg die u verstoren kunnen en gij vertoont u vrij zooals gij wilt. Het beste dat een mensch bezit, den drang om voort te gaan, krijgt hij van u, altijd opnieuw beginnen. Zoo zijn als ik u aanzie mijn gedachten. Gij zijt mijn hoop, gij zijt mijn lief.
Voor Vesperade, wanneer haar koelte over hem begon te waaien, sprak hij:
De dag is weer voorbij, ik heb te lang verwacht, te veel gehoopt. Maar die meermin begint nu weer te glijden op de zeeën, mijn oogen speuren hier en daar hoe zij de haren schudt en wijkt of volgt, en eer ik het weet gloeit dan het roode lampje, zooals ik mijn onrust noem, dat altijd opgaat wanneer het vuur verdwijnt en mij alleen laat met dien drang. Dat moet een vonk van u zijn die mijn lamp ontsteekt en op haar lokken brandt, wanneer zij omkeert en uit den schemer wenkt. Hoe mooi begon de dag, hoe vroolijk gingen de uren, maar aan het eind als ik alleen moet staan wil ik den hemel liever dan de zee, dan vrouw en kind en alles dat mij vasthoudt. Ik kijk naar u, ik ben van u verblind.
De zieke trad gebogen voor Brunemette, maar in een glimlach gingen zijn lippen open:
Om u heb ik geroepen wanneer het bed mij erger dan de kwaal wordt, de slaap niet komen wil en valsche geesten mij kwellen met gedrochten. Mijn keel is dicht, geen wezen komt mij helpen, maar zoodra de hemel door het venster grauwt herken ik u en op het lichtste dons zweef ik te ruste. De slaap is heilzaam voor ons armen en verlaat hij ons dan bidden wij om licht, tot eindelijk uw gelaat ons komt vertroosten, en niemand kent het liefste dat gij zijt die niet op bed, zuchtend of gelaten, uw glans ontving en weer een dag durfde te tellen. Gij weet het wel, het zijn dankbare oogen die door den spleet van een gordijn u groeten.
Ook voor Vesperade verscheen die zieke man en haar dankte hij zoo:
Op u is mijn vertrouwen, op u vooral. Mijn hart wordt rustig wanneer uw aureool een vlam slaat op mijn raam en mijn gepeinzen naar den tijd zonder schuld of zonden voert. Dan kan ik bidden dat morgen beter is dan deze dag, want gij belooft ons slaap, gij schenkt vergetelheid waar geen zorgen zijn. Gij zijt geen einde, maar begin, gij toont den oorsprong van het leven,
| |
| |
dat in de geheimen van den nacht ons bindt met de aarde en den hemel, hier en ginder. Goed is uw zuster Brunemette, goed ook gij die onze vreezen kent en onzen twijfel stilt met uw beloften.
Of zij een engel hoorde, met de oogen opgeslagen, zoo kwam de moeder, haar stem klonk van het wiegelied:
Al zijn er tien, het jongste is mijn liefste, het is zoo klein. En als het vraagt en ik het aan mijn borst neem, zien wij tezamen voor het venster, wanneer geen vogel zingt, geen mensch nog spreekt, uw gezicht dat ons begrijpt, en wij verstaan u dat hij, hoe klein ook, een man zal worden, groot en sterk. O morgenstond toen hij geboren werd, er is in geen wereld en in geen droomen een betere tijd geweest. Het suja-suja hebben wij van u geleerd, wat ook verga, dit zal ik niet vergeten.
Maar voor de donkere met de purperen haren hief zij zich nederig op:
Ik heb te veel geluk gehad, onwetend heb ik geloofd dat de vreugde bestendig is. De liefde wringt en pijnigt als wij onrust over de kinderen hebben en moeten wachten eeuwenlange uren, nu bij het bed, dan voor de deur, omdat de roekelooze altijd gaat in het gevaar dat onschuldigen bedreigt. Maar gij, behoedster voor den avond, geeft raad en veiligheid, gij brengt ze allen in mijn oog tezamen en ook de zwakke, zittend op het bed, lacht voor zijn brood en doet mijn angsten weg. Te vol vertrouwen zijn wij in den aanvang, maar aan het eind, wat ook geleden was, komt het geloof weer dat niets ons schaden zal die verbonden zijn. Dit dank ik u.
De wichelaar met stift en pergament stond voor Brunemette:
Uw bode Phosphoros heeft mij gewekt uit droevige gepeinzen, want in het boek vond ik meer van druk en lasten dan van lust en vreugden voor ons geslacht, dat goed wil en niet kan. Ik woog de goede en de kwade gaven ons toebedeeld van iedere planeet: van Mars den fellen moed, den blinden toorn; van Jupiter den adel en de heerschzucht; den inkeer en den rampspoed van Saturnus; van Venus de begeerte hoog en laag; de kuischheid en den waan van Luna. Ik tel den mensch te zwak met waardigheid de goede te behouden, te wankelde kwade deugdelijk te weerstaan, en duurzaam hangt de schaal van ons verdriet. Maar wij zijn zoo geschapen dat altijd hoop op grooter macht dan die der sterren ons opnieuw verblijdt en u, gezegende, dan- | |
| |
ken wij de kracht die voorwaarts leidt naar het volmaakte land.
En voor hij tot zijn toren wederkeerde sprak hij aldus tot haar die in haar sluiers nederboog:
Uw bode Hesperos heeft mij het uur van speuren en peinzen weer verkondigd. Ik twijfel zeer, want iederen dag ontwaar ik hoe hij den dienaar van Brunemette meer gelijkt dan broeders doen, en overweeg ik zijn boodschap wel dan luidt zij niet anders dan wat Phosphoros ons meldt: stel uw vertrouwen vast in mijn gebiedster. Maar of zij een en dezelfde zijn of wel tweelingen naar uw voorbeeld, of Brunemette en Vesperade een enkel of een tweevuldig wezen blijken, goed is hun boodschap, goed uw heerschappij. De mensch is als een man die van de mis terugkeert zoo ijdel als voorheen, maar hoe hij ook voortgaat op zijn weg, het wonder heeft zijn ziel verheven. Evenzoo zijn het vertrouwen en de moed, hem van uw zuster en van u geschonken, de krachten die hem door gevaren sturen. Gegroet, ik ga gerust den nacht in. Het kwaad dat ik zal lezen vliet voorbij, het goed dat ik mag hopen blijft geschreven.
De pelgrim met zijn staf, terug uit Bethlehem, rees van den grond met deze woorden:
Ik ken uw aanschijn na de eerste bel hoog boven berg en dal tot God geheven en in het licht dat dan op de aarde valt zag ik waar ik kwam de handen vouwen, gereed voor lof en dank. Gij reine geest, die ons bereidt voor eendracht, goedverstaan en welbehagen, gij zendt ons voorwaarts een ieder naar zijn doel door God gewezen. In Bethlehem, gelegen voor het portaal, zag ik u beter dan mijn broeders doen, dezelfde die de herders en het vee eens zagen blinken. Wie zoo u heeft aanschouwd weet dat de mensch mag bidden om den smetteloozen tijd. Ik moet tot in mijn grijsheid aan u denken.
En als hij zich met moede voeten ten avond nederzette sprak hij de stille aan:
In mijn onnoozele jaren wist ik niet hoe rood gij zijt, noch hoe wijd uw mantel is, zooals ik eens ontwaarde in den tuin waar op een Donderdag de heiligen in nood en angsten zaten. De blaadjes aan de boomen brandden en heel de gaarde lag in vuur van u gestort daar voor den berg van David. Toen zat en dacht ik en verstond uw gloed, hij gelijkt de smarten die onze God op aarde droeg. Ik mag voortaan het leven heilig noemen nu ik naar huis terugkeer vol van het zeldzaamst rood dat geschapen is. Uw | |
| |
voorbeeld volgen wij en buigen neer, verlangend naar den laatsten dag.
Toen kwam de dichter die niets had dan een stem:
Er is geen woord, geen klank, er is geen wijze om van u te spreken, dochter van den dag, die de aarde tot een veld voor spelen maakt, waar de vreugde roept, de geestdrift opspringt en de dwaasheid danst. Laat de ouden uw deugden roemen, ik weet alleen van het geluk dat uit uw stralen dringt in harten die versmachten. Ik stond vroeg op en zocht het liefste van de wereld, en zie, achter de kim van de heide verrees een bloem, daar brak een golf in schuim en schelpen, een brug van paarlen steeg er, een poort ging open en al de rozen van den hemel vielen. Ik maakte mijn armen wijd, uw geur en eerste adem vulden mij, ik wist dat niemand schooner dan Brunemette is. Zingt, er is geen stem genoeg.
Tot Vesperade ging zijn roep zooals het ruischen van het bosch wanneer de zomer gaat:
Hoe zal ik uw luister noemen nu ik het meer in vlam zie staan? Sedert uw zuster mij de vreugde gaf ben ik getrokken naar altijd verder vreugde, de hartstocht blies mij voort naar al wat bloeide en alles welkte en ik moest verder gaan, tot aan het eind de vogel weemoed zong, maar het gekweel werd zachter tot ik niets meer hoorde, niets dan gemurmel. En toen ik opzag ontwaarde ik u die nederging in den brand van alles wat voorbij moet zijn, het vuur dat herinnering en vaarwel verteert, maar uit den gloed en nevelen zag ik uw oogen met een vonk, die eer zij viel mij stak. Toen durfde ik zeggen: Zij heeft meer beloofd dan ik kan zien, meer schoonheid nog voor mij verborgen en meer geluk waarvan ik zingen zal.
De koning, in het midden op zijn troon, had hier den een gehoord en daar den ander. Hij riep zijn bode: Ga, sprak hij, zoek mij een plaats waar niemand mij kan zien, breng dan mijn dochters daar van oog tot oog, en laat den wind hen hooren.
De zon ging schuil, de maan scheen langer dan zij moest. En Brunemette kwam aan het meer en Vesperade daalde van den berg, en toen zij voor het water stonden waar de koning verborgen was, herkenden zij elkander borst aan borst, zij kusten veel.
Het eerst bezon zich Brunemette en sprak:
Ik heb gehoord dat gij een gave schenkt die niemand kan ontberen en die de beste wordt genoemd. Gij zijt de mildste.
| |
| |
Maar Vesperade sloot haar mond en hield haar in den arm:
De beste gave is de uwe, zij juichten uw naam die allen twijfel had verjaagd. Gij hebt toch wel gehoord hoe klaar hun stem voor u en zijn de menschen niet het schoonst wanneer zij recht van vreugde naar de toekomst willen? Het is de jeugd die u aanbidt.
En zacht het antwoord alsof zij troost behoefde:
Maar zoeter voor een ieder uw vertroosting wanneer uw hand zich strekt, de onvervulde wenschen doet vergeten en nieuw verlangen wekt. Ik weet het zelf, zonder dit zou nooit het licht mij verlokken op te staan.
En Vesperade:
Stil, zuster. Gewis ontbreekt ook ons. Maar hebt gij niet gehoord hoe groot zij zijn? Zij bidden u om moed en mij om hoop, zij bidden iederen ochtend, iederen avond, zij vertrouwen u en mij en gaan den dag in en den nacht in, hoe de lust ook onvoldaan bleef, de belofte onvervuld. Is het ons niet zoo? Wij kunnen nooit elkander geheel bekend zijn noch voorgoed omarmen, gij zult mij roepen zooals ik u roep, gij bij uw opstaan, ik bij mijn nederliggen. Gescheiden zijn wij geboren, twee, niet enkel onverdeeld. Ik hoor de bel, het is de uwe of de mijne. Zij komen, onszelf hooren wij in hun stem.
En Brunemette ten afscheid:
Geef mij uw hand.
En Vesperade:
Ook uw andere, zoo maken wij een ring om meer en bergen.
Toen in het midden van zijn rijk de koning op zijn troon zat zag hij zich omvangen van Oost tot West, van den witten oorsprong tot den rooden einder van zijn gebied, door de armen van zijn dochters, saamgeklonken met de ster die voor den ochtend en den avond waakt.
[1927 - 1940]
|
|