| |
| |
| |
[De Zusters]
Er waren twee gezusters, tweeling dochters
Van koning Dagur, den verheven heer
Van alle landen, zeeën, wouden, velden
Tusschen de ooster- en de westerkim;
Zij leefden immer van elkaar gescheiden
Want aan het meer der witte rozen stond
De wieg van Brunemette en voorbij
Den berg der donkere die van Vesperrade.
De koning had hen zoo aan iedere zijde
Rechts en links van zich gesteld, omdat
Hij de eene als de andere beminde,
In beiden evenzeer behagen schiep
En wist dat hij, indien zij samen waren,
Verschil zou zien en onrecht oordeel vreesde.
Den zusters echter gaf de scheiding leed
En in hun kindertijd, bij de eene en
Van de andre ongezien en ongeweten
Vielen veel tranen en veel zoete hoop
Verging in zuchten, klachten en gebeden.
Hoog op den oever van het witte meer
Rees eenzaam het kasteel van Brunemette
Tusschen de duizend sterren en het water
Waar duizend visschen in het zilver speelden.
Aan allen kant, tot waar geen oog meer zien kon,
Spreidden de rozeboomen, van de hoogten
Tot laag over den spiegel van het meer,
Hun blanken luister en hun bloemig lommer.
Wanneer de nacht, zijn vleugels samenvouwend,
Alleen het licht van Venus zichtbaar liet,
Wanneer de haan verbaasd zijn veders schudde,
De torenwachter in zijn droom de bel
Des hemels hoorde en plotseling ontwaakt
Den morgen riep, voer uit de duisternissen
De adem van het ritslen en het ruischen,
| |
| |
De boomen wekkend, maar geen sterflijk oor
Kon nog geluid verstaan. Met lach en blozen
Steeg uit den blauwen schemer van haar peluw
De jonge Brunemette en hief de handen,
En van den toren schalde de muziek
Dat al het land, de bergen en de waatren
Het hoorden en den lieven morgen zagen.
Maar als het kind, omringd van dienaressen,
Tot spel onder den hoogen hemel kwam,
Verging haar blos bij de gedachte aan
Wie zij het liefst haar makker noemen zoude,
De nooit geziene zuster in het rood
Voorbij de verre bergen van den einder.
Geen kon haar droefheid dan verlichten eer
De reiziger voor haar gevoerd werd, die
Van wondren in het ander land verhalend,
Den blos weer wekte uit een dieper glans.
Die reiziger kwam in het ander land
Voorbij de golven van den oceaan
En werd daar evenzoo in het kasteel
Van Vesperrade waar zij zat gevoerd.
En als hij sprak verhief zij zich zoo lieflijk
Dat allen die rondom te luistren stonden
Elkander in de stralende oogen zagen.
En bij het eind van zijn verhaal, ten groet
Aan de onbekende tot den grond zich buigend,
Sloeg zij haar purper en karmijn gewaad
In breede vouwen op zoodat de weerschijn
Van vallend vuur geheel den hof verlichtte.
En heilig klonk de klank dien met zijn hamer
De torenwachter uit de klok liet gaan.
Zeldzaam waren zij die het kasteel
Van Vesperrade mochten binnentreden
En moeilijk leidde door de wildernis
Van rozedoornen, steil gewonden langs
De hooge rots, de weg tot voor de poorten,
Maar wie den moed en goed geluk had vond
Daar voor zijn dorst de zoetste lafenis,
Want schoon hem van het duister dal die hoogte
Een wijde brand der wolken had geschenen,
| |
| |
Zag hij de zalen in den zachten gloor
Der sleutelbloem, de koelte omhulde hem
En stilte kwam van de saffieren vloeren
En plots de oogen opslaand voor den roep
En wederroep van nachtegalen, staarde
Hij recht de fonkling aan der avondster.
Toen Brunemette een jonkvrouw was geworden
En in haar hart de menschelijke stemmen
Verstond, hun klank en diepte en onderscheid
En dat waarin zij alle menschlijk zijn,
Zocht zij in die muziek haar liefst behagen,
Hoewel er vaak een droeve toon in vloeide.
En in dien zelfden tijd, die zelfde stonde
Verwekte de adem, gelijk met hen geboren,
Dien lust aan menschen ook in Vesperrade.
Wie vroeg ontwaakt of in het late uur
De duistre rotsen naderde of het meer
Der rozeboomen, werd met eer ontvangen
En won goed loon voor niets dan luttel woorden.
En vele jaren leefden de gezusters
Gelijkgezind, verheugd door lof en dank,
Bedroefd dat zij gescheiden moesten zijn,
En elken dag verlangend naar elkander.
De vroegste die voor Brunemette trad
Was steeds de landman, frisch van ochtenddauw,
En na den groet sprak hij aldus haar toe:
Van u verwachten wij geluk en voorspoed.
Wanneer ik op mijn akker uw gelaat zie
Wil mijn mond zingen, maar eerst dank en bid ik
Om zegen voor mijn land, zijn kracht en vrucht.
De dag wordt goed als uw gelaat de velden
Met goud bedekt dat groei geeft aan de halmen,
En als ik voor den nacht u danken wil
En u niet vind, keer ik mij tot uw zuster,
Die lacht en antwoordt dat uw weldaad groot
En rijk herhaald wordt door uw milde hand,
En ik herken uw goedheid in haar oogen.
Gegroet, gij die mijn werk en brood beschermt.
Wanneer die zelfde landman na zijn dagtaak
Voor Vesperrade stond sprak hij aldus:
| |
| |
Gij zijt na God en heiligen de beste
Want gij brengt rust voor den vermoeiden man.
Hoe licht de aanvang schijnt, de dag wordt zwaar,
De ploeg vereischt volharding en geduld
En alle menschen die hun werk volbrachten
Zien tot u op als bij de avondklok
Hun vrede en verdienden slaap beloofd wordt.
Voor Brunemette lach ik, maar voor u
Buig ik mijn hoofd en vouw mijn handen samen.
Uw roode goud ligt heerlijk op mijn disch.
De zeeman, met de verte in zijn blik
En moed en heimwee, voor de jongste sprak:
De wacht is weer gedaan, de horizon
Verbergt gestalten die den steven lokken,
Maar Brunemette lacht in het kompas
En wijst de rechte lijn ons door de golven.
Geen man heeft u gezien als ik, want tusschen
Het water en den hemel veegt de wind
De smetten weg die u verstoren kunnen
En vrij vertoont gij u zooals gij wilt.
Het beste dat een mensch bezit, den drang
Om voort te gaan, krijgt hij van u
Die altijd nieuw begint met klaren moed.
Zoo zijn als ik u aanzie mijn gedachten,
Gij zijt mijn hoop, gij zijt mijn zoetste lief.
Als van haar rood gewaad de koelte zweefde
Kwam hij voor Vesperrade en groette haar:
De dag is weer voorbij, ik heb te lang
Verwacht, te veel gehoopt, maar de sirene
Begint nu weer te glijden op haar golf,
Mijn oogen speuren hier en daar haar spelen
Hoe zij de haren schudt, en wijkt of volgt,
En eer ik het weet gloeit weer het roode lampje
Dat ik mijn onrust noem, dat altijd opgaat
Wanneer de zon verdwijnt en mij alleen
Met mijn verlangen laat, dat nimmer dooft.
Het moet uw vonk zijn die mijn lamp ontsteekt
En op haar lokken brandt wanneer zij omkeert
En mij nog eenmaal uit den schemer wenkt.
Hoe schoon begon de dag, hoe lustig de uren,
| |
| |
Maar aan het eind, als ik alleen moet zitten,
Wil ik den hemel liever dan de zee,
Dan vrouw en kind en alles dat mij vasthoudt.
Ik kijk naar u, ik ben van u verblind.
De kranke trad gebogen voor en langzaam
Deed hij zijn mond tot Brunemette op:
Ik heb om u geroepen en gebeden
Als erger dan de kwaal het bed mij wordt,
De slaap niet komen wil en valsche geesten
Mij kwellen met een gruwelijk gedrocht.
Mijn keel is dicht, geen wezen komt mij helpen,
Maar als de hemel voor het venster grauwt
Herken ik u, mijn schat en toeverlaat,
En op het zachtste dons zweef ik te ruste.
De slaap is heilzaam voor ons armen, maar
Verlaat hij ons, dan bidden wij om licht
Tot uw gelaat ons eindelijk komt vertroosten,
En niemand kent het liefste van uw schoonheid
Die op het bed niet, zuchtend en gelaten,
Uw glans ontving en weer een dag durft tellen.
Gij weet het wel, het zijn de zachtste oogen
Die door den spleet van een gordijn u groeten.
Gebogen ook verscheen die kranke man
Voor Vesperrade en dankte met een lach:
Op u is mijn vertrouwen, op u vooral.
Mijn hart wordt rustig als uw aureool
Een vlam slaat op mijn venster en mijn gepeinzen
Trekt naar den hemel zonder schuld of zonden.
Dan kan ik bidden met handen die vertrouwen
Dat morgen beter is dan deze dag,
Want gij belooft ons slaap en al den zegen
Van de vergetelheid van zorgen vrij.
Gij zijt geen einde, maar begin, gij wijst ons
Den oorsprong van het heilig leven dat
In de geheimen van den nacht ons bindt
Met de aarde en den hemel, hier en ginder.
Schoon als de jeugd uw zuster Brunemette,
Maar schooner gij die onze moeiten kent
En onzen twijfel steunt en ons den balsem
Van uw beloften voor den morgen schenkt.
| |
| |
De moeder trad of zij een engel hoorde,
De oogen opgeslagen, voor de blonde,
Haar stem klonk teeder van het wiegelied:
Al zijn er tien, het jongste is mijn liefste,
Het is zoo klein, het kan alleen maar drinken.
En als het roept en ik het aan mijn borst neem
Zien wij te zamen voor het open venster,
Wanneer geen vogel zingt, geen mensch nog spreekt,
Uw lief gelaat dat ons geheel begrijpt,
En wij verstaan uw lach dat hij, hoe klein ook,
Een man zal worden, groot en sterk en schoon.
o Morgenstond toen hij geboren werd,
Er is geen tijd zelfs in geen zoetste droomen,
Die uw onnoembaar heil kan overtreffen.
Het suja-suja leerden wij van u,
Wat ook verga, dit zal ik nooit vergeten.
Maar voor de donkre met de purpren haren
Hief zij haar glimlach stil en nederig op:
Ik heb te veel geluk gehad, onwetend
Geloofd dat vreugde steeds bestendig blijft.
De liefde wringt en pijnigt in den boezem
Als wij geen zekerheid over het lot
Van onze kindren hebben en moeten wachten
De uren eeuwenlang, nu bij het bed,
Dan voor de deur den roekeloozen jongen
Die altijd zwerft waar vreeselijk gevaar
Van allen kant de onschuldigen bespringt.
Maar gij, behoedster van de avondstonde
Geeft raad en veiligheid voor het gemoed,
Gij brengt ze allen in mijn oog te zamen.
En ook de zwakke, zittend in zijn bed,
Lacht voor zijn brood en jaagt van mij de angsten.
Te vol vertrouwen zijn wij in den aanvang,
Maar aan het eind, wat ook geleden is,
Komt beter dan vertroosting nieuw geloof
Dat niets wat door de liefde is verbonden
Kan schaden daar het tot den hemel reikt.
Dit dank ik u, die rood zijt van de liefde.
De wichelaar, met stift en pergament,
Boog voor de jonkvrouw stijgend uit haar rozen:
| |
| |
Uw bode Phosphoros, der menschen vriend,
Heeft mij gewekt uit droevige gepeinzen,
Want in het boek der sterren vond ik meer
Van druk en lasten dan van lust en vreugden
Voor ons geslacht, dat goed wil en niet kan.
Ik woog de goede en de kwade gaven
Van iedere planeet ons toebedeeld,
Van Mars den fellen moed, den blinden toorn,
Van Jupiter den adel en de heerschzucht,
Den inkeer en de rampspoed van Saturnus,
Van Venus de begeerte hoog en laag,
De kuischheid samen met den waan van Luna.
Ik tel den mensch te zwak met waardigheid
De goede te behouden en te wankel
De kwade te weerstaan en te verdelgen,
En duurzaam hangt de schaal van ons verdriet.
Maar wij zijn zoo geschapen dat de hoop
Op grooter dan der sterren macht opnieuw
Ons hart verblijdt en u, gezegend kind
Der klaarheid danken wij die kracht
Die voorwaarts trekt naar het volmaakte land.
En eer hij tot zijn toren wederkeerde
Prees hij de jonkvrouw die zich neeg in sluiers
Van karmozijn en parelmoer aldus:
Uw bode Hesperos heeft mij het uur
Voor speuren en gepeinzen weer verkondigd.
Ik twijfel zeer, want hij gelijkt den dienaar
Van Brunemette meer dan broeders doen,
En overweeg ik wel dan luidt zijn boodschap
Niet anders dan wat Phosphoros ons meldt:
Stel uw vertrouwen vast in mijn gebiedster.
Maar of zij een zijn en dezelfde of wel
Tweelingen naar uw voorbeeld een van zin,
Of Brunemette en Vesperrade een enkel
Of een tweevuldig wezen mochten blijken,
Goed is de boodschap, goed de heerschappij.
De mensch is als een man die van de mis
Terugkeert even ijdel als voorheen,
Maar het heilig wonder heeft zijn ziel verheven,
Hoe hij ook voortgaat op den weg der menschen.
| |
| |
En zoo zijn het vertrouwen en de moed
Hem van uw zuster en van u geschonken
De deugden die hem door gevaren sturen.
Heil u, gegroet, ik ga gerust den nacht in,
Het kwaad dat ik zal lezen vliet voorbij,
Het goed dat ik mag hopen blijft geschreven.
De pelgrim, van zijn tocht naar Bethlehem
Terug naar huis en hof, sprak in het oosten
En westen tot de eene en de andre jonkvrouw
Na het gebed de woorden van zijn vroomheid:
Ik ken uw handen na de eerste bel
Hoog boven berg en dal tot God geheven,
En in het licht dat op de aarde valt
Zag ik nabij en in de verste streken
De oogen opslaan en de handen saam
Gereed van lof en dankbaarheid te spreken.
Gij reine geest die ons de dagen zegent
En ons bereid maakt voor de broedermin,
Voor eendracht, goed verstaan en welbehagen,
Gij zendt ons voorwaarts als gij ons verlicht
Een ieder naar zijn doel door God gegeven.
Ik zag u schooner dan mijn broeders deden,
In Bethlehem geknield voor het portaal,
Dezelfde die de herders en het vee
Eens zagen blinken voor de lieve kribbe
Die in een witten gloed u tegenstraalde.
Wie zoo u heeft aanschouwd weet dat het menschdom
Mag bidden om den smetteloozen tijd.
Ik moet tot in mijn grjsheid aan u denken.
En als ten avond hij met moede voeten
Zich nederzette sprak hij de andre aan:
In mijn onnoozele jaren wist ik niet
Hoe rood gij zijt, hoe ruim en koel uw mantel,
Gelijk ik eens ontwaarde in den tuin
Waar op een Donderdag de apostlen zaten
In nood en angsten voor den nacht,
De loovertjes aan de olijven brandden
En heel de gaarde lag in vlam en vuur
Van u gestort daar op den berg van David.
Toen zat en dacht ik en verstond uw gloed,
| |
| |
Het is de liefde en het zijn de smarten
Die eenmaal onze God op aarde droeg.
Ik mag voortaan het leven heilig achten
Nu ik terugkeer naar mijn vaderland
Vervuld van het zeldzaamst rood dat is geschapen
En in zijn luister mij door u vertoond.
Uw voorbeeld volgend buigen wij ootmoedig
Ons neder en verlangen naar het oordeel.
Ten leste kwam de dichter, niets bezat hij,
Alleen een stem die naar de schoonheid riep:
Er is geen woord, geen klank en geen geluid,
Geen wijs om van uw heerlijkheid te zingen,
o Dochter van den dag, fontein van klaarheid,
Die de aarde tot een veld van spelen maakt,
Waar vreugde roept uit de bazuin der handen
En geestdrift opspringt en van dolheid danst.
De wijzen mogen al uw deugden roemen,
Ik weet alleen van het geluk dat uit
Uw stralen valt op harten die versmachten.
Ik stond vroeg op en zocht wat ik beminde,
En zie, achter de heide ontbloeide een bloem,
Daar brak een golf in zilver schuim en schelpen,
Een breede brug van parelen verhief zich,
Een poort ging open en de rozen vielen
Voor uw gelaat, het reinste uit mijn droomen.
Mijn armen strekte ik wijd, den morgenwind
Ontving ik aan mijn borst, uw geur, uw adem
Vervulde mij en ik wist dat niemand schooner
Dan Brunemette is, de allerschoonste.
Komt, zingt met mij, al is geen stein genoeg.
Tot de andre steeg zijn roep gelijk het ruischen
Van de avondzoelte na een zomerdag:
Hoe zal ik ooit uw praal en luister noemen
Nu ik het meer zie vlammen in uw vuur?
Ik ben sinds mij uw zuster in de lente
De vreugde schonk naar grooter vreugd gedreven,
De hartstocht blies mij voort naar al wat bloeide,
Maar alles welkte en zoekend ging ik verder,
Tot aan het einde van den dag een vogel
Het lied van weemoed zong, maar het gekweel
| |
| |
Werd zacht en zachter tot ik niets meer hoorde,
Niets dan gemurmel van een stil verlangen.
En toen ik zuchtend opzag vond ik u
Zich langzaam nederstrekkend in den brand
Van alles dat voorbij en weg moet zijn:
De droefste mijmering wordt er gelouterd,
Herinnering vergaat er en vaarwel.
Maar uit de nevelen die hem omhulden
Zag ik uw vonk die zwol en eer zij viel
Mij stak zoodat ik rees en durfde zweren:
Zij heeft mij meer beloofd dan ik ooit kende,
Meer schoonheid nog voor mij verborgen,
En meer geluk waarvan ik zingen mag.
De koning, in het midden op zijn troon,
Had hier den een gehoord en daar den ander.
Hij riep zijn bode, wit en rood van goud:
Ga, sprak hij, en doe spoedig mijn gebod,
Zoek mij een plaats waar niemand mij kan vinden,
Breng dan mijn dochters daar van oog tot oog,
En luister gij en laat den wind hen hooren.
De zon ging schuil, de maan uit medelijden
Scheen langer dan zij moest op bosch en meer.
En Brunemette trad uit haar kasteel,
En Vesperrade daalde van haar berg,
En als zij voor het water kwamen waar
De koning zat en toezag onder boomen,
Herkenden zij elkander borst aan borst,
Zij kusten veel en spraken veel te zamen.
Het eerst bezon zich Brunemette en sprak:
Ik heb, mijn zuster, dit van u vernomen
Dat gij een gave schenkt die niemand kan
Ontberen, die de beste wordt genoemd.
Gij hebt de mildste hand, gij zijt de liefste.
Maar Vesperrade sloot haar mond en hield
Terwijl zij sprak haar in den arm gevangen:
De schoonste gave kwam van u, zij juichten
Uw naam die allen twijfel had verbannen.
Gij hebt toch wel gehoord hoe klaar hun stem
Van rust klonk als zij dankend voor u stonden,
En zijn de menschen niet het schoonst wanneer
| |
| |
Zij recht van moed en vreugde voorwaarts willen
En gaan den weg naar toekomst en geluk?
Het is de jeugd die u aanbidt en volgt.
En zacht het antwoord of zij troost behoefde:
Maar zoeter voor een ieder uw vertroosting
Wanneer uw hand zich tot een zegen strekt,
De onvervulde wenschen doet vergeten
En nieuw verlangen roept in het arme hart.
Ik weet het zelf, mijn zuster, zonder dit
Zou nooit het licht des hemels mij verlokken.
En Vesperrade: Zwijg, mijn zuster, stil.
Gewis, ook ons ontbreekt gelijk den menschen.
Gij hebt toch wel gehoord hoe groot zij zijn?
Zij bidden u om moed en mij om hoop,
Zij bidden iedren ochtend, iedren avond,
En zij vertrouwen u en mij en gaan
Den dag in en den nacht in hoe de lust
Ook onvoldaan bleef, de belofte ledig.
Zoo is het ons. Wij kunnen nooit elkander
Geheel bekend zijn, noch voorgoed omarmen,
Gij zult mij roepen zoo als ik u roep,
Bij opstaan gij en ik bij nederliggen.
Bedenk hoe wij geboren zijn, gescheiden
In twee, en niet een enkel onverdeeld.
Ik hoor de bel, de uwe of de mijne,
Die roept voor arbeid of voor rust.
Kom, hooren wij ons zelven in hun taal.
En Brunemette week en sprak ten afscheid:
Reik mij uw hand en laat mij nimmer los.
En Vesperrade: Ook uw andre hand,
Zoo maken wij een ring om zee en bergen.
Toen in het midden van zijn rijk de koning
Weer op zijn troon zat zag hij zich omvangen
Van oost tot west, den blanken oorsprong tot
Den rooden horizon van zijn gebied,
Door gouden armen van zijn beide dochters,
Tezaam geklonken met de gouden ster
Die voor den morgen en den avond fonkelt.
En op de menschen liet toen koning Dagur
De schatten van zijn rijkdom vallen,
| |
| |
Dank voor hun woorden die getooverd hadden
Dat geen verdriet hij bij zijn dochters zag,
Of zij gescheiden of vereenigd waren.
Firenze 1927
|
|