Verzameld werk. Deel 8(1978)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 514] [p. 514] [Ontwaak, de dageraad vangt aan] Ontwaak, de dageraad vangt aan Te kleuren en de wereld doet zich open Voor u en mij, het klare licht voortaan Zal stralen en het donker is gedaan! Ontwaak en zie de heerlijkheden, Wij kunnen in geen schooner wereld zijn Nu de oosterwolken in een rooden schijn, De bloem'ge heuvlen en de zee beneden, De hooge hemel die al hooger gloort, En al de pracht van dit verheven oord Waar wij in kwamen in een glans ontgloeien Van nieuwe warmte uit de verborgen bron Die dieper is en verder dan de zon - Ontwaak en zie de Vreugde bloeien! Hoor, er vaart een ruischen door het loover, Er gaat een diep gefluister door 't geboomt, Er zweeft een koelte door ons haar en over Ons aangezicht - gij staat alsof gij droomt... Mijn kind, het zijn de droomen die gij hoort, De goede droomen die ons nooit verlaten En thans hier komen omdat ons tederst woord, Ons innig hart, hun steeds heeft toebehoord. Wij moeten ze wel in ons binnen laten Waar voortaan vreugde lieve waarheid is, Die met ons speelden in die kinderjaren Het heimlijk spel dat al verlangen is; Die ons, of ze onze beste ouders waren, De schoonheid leerden, de geheimenis Die ieder minnaar kent en hij die laat In 't leven, als alle hoop vergaat, Iets beters dan zich zelven zoekend, vindt, Die hij verloor als goedgeloovig kind. [pagina 515] [p. 515] Zij wieglen daar in 't bloesemlommer, licht En zangerig van stem, en de verhalen Die zij elkaar nu doen bij het gezicht Van u en mij te zamen, zijn een lied Der hoop voor mij geweest nog voor het dwalen Van 't jong verstand, voor al te groot verdriet Mij zoo lang eenzaam in de wanhoop liet. Hoor, hoor, wij zijn het zelf en als ik zwijg Hoort gij ons aller droomen allerwegen: Een zalig zanger kweelt op iedren twijg! De menschen spreken diep-gestemd van leven En dood, maar 't raadsel van hun heimlijk leed Verzwijgen zij elkaar en niemand weet Zijn liefsten vriend een goeden troost te geven Voor zijn geheim in 't groot geheim vergaat, Omdat geen mensch het troosten wel verstaat Die zelf het binnenst van zijn hart verzwijgt. Tweelingen nadren wel in vaag gefluister, In eenen blik bij 't zoeken van elkaar, Het laatste dat zij zeggen kunnen, maar Bevreesd dat het hun tederheid verduister, Slaat de een haar oogen neer en de ander zwijgt. Gij teeder hart, klaar van des hemels klaarheid, Gij goede oogen, licht van vaste waarheid, Toen ik u aanzag in mijn schoonste leven In woorden zeggen wilde maar niet dorst, Hoe vondt gij met uw blikken opgeheven En rustend met uw hoofdje aan mijn borst, De vreugde die de waarheid openbaarde Zoodat ik opzag en mijn blik verklaarde In wis vertrouwen uit het ongewis Van leed en twijfel daar ik diep in staarde! Ik wist dat het geluk onsterflijk is Omdat uw vreugde eeuwige vreugde is! [pagina 516] [p. 516] Uw hand, mijn kind! Aanschouw het nieuwe gloren, De wereld lacht alom den blanken lach Van 't bloeiende geluk steeds jong geboren Uit kinderharten iedren lieven dag! [1906 - 1908] Vorige Volgende