Verzameld werk. Deel 8
(1978)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
La NichinaGa naar voetnoot*Wanneer ge dit boek uit hebt hoort ge u zachtmoedig zeggen: Vriendelijke lezer, dit is alles lang geleden, de menschen waarvan ik u verteld heb liggen onder de zoden, laat hun vervlogen lijden u niet verdrieten. Ik heb u slechts willen onderhouden. Zoo gij bij mijn verhaal de zon hebt zien schijnen en zoo ge u ontroerd hebt gevoeld door de liefde dezer vrouw, zie dan kan ik blijde zijn, want ook in mijne ziel heeft de liefde voor haar gebloeid gelijk een tierige rozeboom waar voortdurend rozen aan prijkten, de opene vielen ontbladerend af, jonge knoppen ontloken en heel den lievelangen zomer was mijn ziel bedwelmd van geur. Ga met uw lief u vermeien in uw groen priëel of drink met uw vriend een glas klaren wijn, ik wensch u een genoeglijken dag. - Het verhaal der onnoozele jaren en der vreugdelijke liefde eener courtisane. Zij zelve, omringd door vriendinnen, vogels van één veder die van verdrietelijkheden en 't amoureuse leven het hare wel weten, vertelt haar wederwaardigheden, 's avonds op 't terras van haar villa, wijl door 't gebladert der groote platanen de zuidelijke maan schijnt, in een ver gelegen schuilplaats kweelt de fluit van een die verliefd is. Een wijze vrouw, hartstochtelijk herinnerend verganen hartstocht, weemoedig wel doch verzwijgend de ontgoochelingen, spreekt in zoetvloeiende woorden: ge ziet in uw verbeelding den gelen dageraad verschijnen, dan praalt Venezia en 't omliggend land met de blauwe zee in de splendeur van weelderige pronkfestijnen, schoone vrouwen en sierige paleizen, moorsche koopschepen liggen vol kostbaars in den haven gemeerd. Zelve rijk aan opofferende liefde ziet zij het geluk nabij; maar de tegenheden - de menschen op straat, de bekenden die met haar praten, zij hebben allen zo heel andere begeerten - drijven haar in velerlei ongewenscht avontuur, kommervolle en van | |
[pagina 511]
| |
vreugdedronkenheid benevelende. Ze is een klein mooi meisje, dat de morgenroode zaligheden der jonge vrouw vóórgevoelt; op een dag wordt ze wakker met een ducaat in de hand, het leven is veranderd en ze ziet al de armoe en misère waar voortaan ook zij in deelen moet. Maar mogen ook wereldlingen voor hun goud haar bezitten voor een wijle, zuiver blijft haar zien op den beminde gericht. De kuiperijen van den kardinaal, die haar een gevaar acht voor zijn eerestaat en haar haat wijl ze 't geluk van dezelfde bron als hij verwacht - met ontzettend schoon bedoelen heeft het lot haar verheeld dat hij, de prachtige figuur van mateloozen wellust, haar vader is - de hardheden van 't bestaan die haar dwingen haar lijf te verkoopen, wat voor God een schande is daar ze zich zelve niet toebehoort, dit alles werkt niets meer uit dan dat haar bloedrijke trots haar ontvalt. Doch de liefde verlicht haar met blijder gloren en 't verlangen wordt roepender als de smeekgang eener heilige. De dienstbare samenleving met den maëstro Fasol laat zij zich welgevallen en de beleedigingen die hij haar in 't diepst harer ziel stoot verdraagt ze in de geheime verwachting den heerlijk verkorene te zien. Op een nacht ontvlucht zij en sluipt het paleis van den kardinaal binnen waar zij Hem te slapen meent. Verscholen achter een behang ziet zij de ontwijding gebeuren van wat haar 't heiligst is, heiliger dan de hemel hierboven; wanneer de kardinaal even heengaat biedt zij haar machtige liefde aan - en hij, hij vraagt om geld, om niets dan geld. Zij knielt in deemoedigheid neêr. Ja, eene vrouw die door veler mannen begeerte misdaan wordt en gesmaad om haar zeden, wanneer ze liefheeft is ze zoo nederig, o zoo aanbiddenswaardig nederig dat ge haar een hemelsche zoudt wanen! Er komt een oorlog. De pauselijke huurlingen trekken uit, aangevoerd door den kardinaal die zijn schandknaap met zich neemt. Nichina, vermomd in mannenkleedij, volgt het leger. De slagorden worden opgesteld, het vechten begint. In de verte ziet zij, eene berghelling af, eene afdeeling ruiterij met flitsende staalwapenen eenen anderen troep vervolgen. Onverwachts rent geweldig heel een regiment vluchtende cavalerie op haar aan, zij valt in een greppel. Als zij ontwaakt is het stil en duister en terstond gaat zij naar den geliefde zoeken, dien zij zekerlijk ongedeerd gelooft te vinden gelijk des ochtends vóór den slag. | |
[pagina 512]
| |
Daar hoort ze op 't donkere veld achter nog donkerder struikgewas eene stem, eene zeer bekende stem die om hulp roept... de kardinaal, groot in wanhopig vreezen, draagt het bloedig gescheurd lichaam van zijn lieveling - ach, die de hare moest zijn ware 't alleen voor dit stervensuur dat hen beiden in eeuwigheid zou doen vergaan. En nu ziet ge het zeldzaam schouwspel, dat ge u als kind wel verbeeld hebt wanneer ge van draken hoordet, twee vreemdschoone diergedrochten, de oogen brandend van vuur, een man, gekleed in purper en flonkrig juweel, en een jonge, lenige vrouw elkander bevechten met vuistslagen, met nagels en tanden, terwijl op het van nachtdauw vochtige gras stervend de geliefde ligt, prooi van hun beider hevigheid. En nu gaat het eindigen, schoon ze even sterk waren moet de oudste, de vader, het verliezen. Ten laatste kan zij haar geliefde ontvoeren naar dit eigenste landhuis, waar hij, dubbel gekoesterd door de warme zon en haar zorgzame liefde, zich herstellen voelt. Nu vertelt ze zacht van de rustige zaligheid uit verleden dagen toen de groote boomen en 't stille water van den vijver mede doordrongen waren van de opperste weelde welke haar ziel kon bevatten... O vriendinnen, wanneer ge dat hebt bereikt waarheen al u smachten u trok, dan is alle lijden niet geleden; van 't geluk kunt ge niets méér verwachten, maar zorgloos en kalm moogt ge genieten van der aarde heerlijkheên welke de zonneschijn klaar u verlicht - vrees de hel niet noch vertrouw op den hemel - zijn ze niet schoon de paarlen om mijn hals, de oranje vruchten aan de boomen van mijn tuin, de roode, heldere wijn die 't bloed ons tintelen doet?... Heerlijk is de schitterende dag en heerlijk zijn de zuchten-rijke nachten! De maan is weg, de lucht is van wolken gezwollen, overvloedig klettert de stortregen neêr. Geluid van stemmen nadert, de Doge komt... ‘Allons, partez vite, et tâchez surtout qu'il ne vous aperçoive pas. J'ai encore besoin de ses ducats, vous savez.’
Er staat in dit verhaal geen enkele beschrijving, de avonturen worden zoo verteld dat men dadelijk met alles meêleeft wat Nichina zich herinnert. Het is een boek vol prachtige verbeelding, als een oud handschrift, dat in zijn tijd kwistig verguld is geweest en versierd met kleurige krulletters. Er komt ook veel van monniken in voor, geloofsijveraars, geslepen intriganten en vroolijke canailles die eigenlijk voor den galg geboren waren. | |
[pagina 513]
| |
Er komt vooral ook heel veel onfatsoenlijks in voor; ja, laat ik dit nog even zeggen: er zijn heeren wier echtgenooten en andere vrouwelijke verwanten niet weten wat er al zoo in de wereld te koop is; denzulken geef ik gaarne een wenk: het is een indecent boek. Ja, 't is een héél erg indecent boek, de heeren moeten 't zelf ook maar niet lezen. Het is prachtig en indecent, dus zou men zeggen, alleen voor artiesten en zedelooze vrouwen, de pracht voor genen, de indecentie mèt de pracht voor dezen.
Laren 1897 |
|