| |
| |
| |
Sterven
Aan den levenden Dood
Kluizenaar
Mensch, gij komt mij storen in mijn eenzaamheid. Maar ik zie uw gelaat is van droefheid vermoeid, gevangen zijt gij in de neevelen des leeds, die dra u zullen voeren in 't alverblindend duister. Spreek, dat ik speure wat u dreigt.
Jonge man
Geëerbiedigde wijze, ik kom uit het bloedstrijdende leven, het stedeleven waar alle menschen blindelings hun hartstochten verkwisten; de stadvolkeren zien niet de booze geesten hun beloeren en zien de engelen niet die hun bewaken; kinderen gelijk geven zij uit slechts hun hartstochten niet wetend aan God of aan den Booze. Ook ik gaf al wat ik aan liefde had. Doch een groote droefheid is op mij neergezegen. Een kind was ik geweest en weer een kind geworden, o wij menschen groeiende tot den dood, kunnen wij ooit ànders dan kinderen zijn? Maar als dan heel ons leven is een kinderleven vroom, al vroomheid ons zondig streven en lijdzaam dienen, ònz' vroomheid Gòds vroomheid die geloond zal worden met de kroon des hemels - is het, is het dan ònze schuld zoo wij kwaaddoen in onwetendheid? ons lieven en ons haten, ons spreken en ons doen, kàn het zondig wezen zoo wij onnoozele kinderen zijn? O Grijsaard! leer mij, leer mij toch waaròm worden wij met smarten gestraft?
Kluizenaar
Neem een dronk water uit die heldere beek, uw hoofd is van koortse verhit en uwe woorden zijn als 't roepen eens verdoolden reizenaars. Nu, zet u weer neder op het mos, de koelgeurige schaduwe zal u een laving zijn.
Jonge man
O Ik voel wel een zacht vreugde-tintelen nu mij de geuren der smettelooze bloesems daarboven als een balsem zeeg'nen, 't is of het ademteugen mijn hart doet zwellen, verhoog mij dan in de klaarte uwer wijsheid.
| |
| |
Kluizenaar
Rust hier van uw vermoeienis, en keer dan naar uw stad. -
Zie, dezen boom heb ik met zorgen opgekweekt, en ik ga daag'lijks om door dit heilig woud alle boomen en struiken te dienen met zorg en wijding. Ook de beek heb ik haar stroomen makkelijk gemaakt. Zoo is dit woud een vriend'lijk oord geworden, de vogelen en gazellen tot een woning, mijzelven een gezegend rijk, een tempel ter eere Gods. Dit is een hof van goedheid en rust. Doch ook hier sluipt soms de Booze rond: ééne nalatigheid vergroft de menschehanden zoo dat zij niet in staat zijn liefdes werk te doen; als ik mij bezeer aan de doorne der rozestruik is mij dit een blijk mijner onvoorzichtigheid, dan moet ik boete doen naar de mate mijner zonde. Het leven is zoo teeder... Zie dit kleine bloesempje, raak het niet aan met uwe vingeren... een bije komt aangezweven, onbewust van het doodlijk leed dat zij met zich draagt. God gaf die bloeme overdaad van honing dat de bije zou voedsel hebben; het weelderig diertje zuigt, ai bije wees voorzichtig... Wee, de bije beleedigt het evenwicht... nu zal spoedig het bloemsap kwijnen, de bloesem verlept en verdort tot den dood. Bloesem, een mensch zal uw leed beschreien.
Doch, geleden droefheid blijft geleden.
Jonge man
O Priester, weder voel ik de onrust in mij gisten... Waarom mag ik niet van vreugde proeven? en allen die lijden, waarom is hùn dan géene vreugde bereid? -...Grijsaard, gij ziet mij aan zóó vol erbarmen...
Kluizenaar
Leg u te slapen in mijn hut, reeds duistert de nacht. Kind uit het stedeleven, gevangen zijt gij in dichte neev'len; leg u te slapen, dat het vertrouwen in u dale. Ik zal voor u bidden. Morgen ontwaakt ge en ziet het gouden zonlicht dartelen op de boomeloovers, uw droefheid zal verleden zijn. Hoor, de nachtegaal looft de rustigheid van dit woud.
Kluizenaar (alleen)
Heere, hoe broos is het van menschen gebouwde. Mijne haren zijn vergrijsd in den arbeid des harten. Is de standvastigheid wel op aarde te vinden? Wat was het ook dat zoo de fonda- | |
| |
menten mijns levens deed wankelen? Dit heele, oude leven...
Van vreugde sprak hij, eigen, eigen vreugd'. Vreugde? was het dat? was het dat wèl? God! 'k ben zinneloos geworden, eens wist ik toch wat vreugde was! De nachtstilte is mij ondraaglijk... Ik hèb toch eens geweten van goed en kwaad... sprak mijn mond daareven van zonde en droefheid en 'k wist niet wàt ik sprak? Ik ben een mensch hier staande in nachtduister, Ik! ik! ik!...
(Eene hinde komt stillekens uit de struiken.)
O! Mijn lieve beest, komt gij tot mij die in tranen beef, komt gij mij troosten, ik zal u liefde wedergeven.
(Het dier likt hem, hij ziet dat het een poot gekwetst heeft. Hij haalt water uit de beek en verbindt de wonde.)
Hinde, leg u neder, ik zal u lievekoozen tot gij slaapt, uw trouwe knecht zal u bewaken.
Heere, ziehier mijn gansche ziel geopend. Weder heb ik mijzelf vergeten, verloren in aandachtig zien. Heere, uw nederige dienaar ligt biddend gebogen, zegen mij met hemelzegen, dat is ter glorieë Uws Heiligen Naams.
(De morgen daagt.)
Jonge man
Goede grijsaard, luik open uw oogen, de dag komt pralen met prachtigen luister, zie de purperguldene dauwe gevloten op al welig-wieg'lende bloesemtrossen, een lauw windeke streelt de dampige boomen, hun ruischen doet mij denken aan minnende vrouwen!
Kluizenaar
... Jonkman, gij zijt verheugd door den dageraad. Zaagt ge de nacht? Ook zij was heerlijk. Weet, dat geen nacht eeuwig duurt, noch geen dag; dag en nacht volgen elkaar als geschreven staat in de Wet. Dag en nacht zijn als leven en dood. Haat gij den dood? haat gij de nacht? Neen, zij verblijen u als de dag en het leven. Slechts is uwe vreugde des daags eene luidruchtige, die der nacht eene zwijgende. Geen zal uwe vreugde hooren wanneer gij ten grave zijt gebracht... Van droefheid spraakt gij. Ik zal u zeggen wat de oorsprong is der droefheid. Hebt gij als kind nooit begeerd eens een groot man te worden, een generaal | |
| |
of koning? hebt gij nooit in uw kindsche jaren begeerd den blauwen hemel boven u te omvâmen met uw begrip? De begeerte is de oorsprong aller droefheid. Gij moogt de konink -
[hier ontbreekt een bladzijde van het manuscript]
Jonge man
Deze nacht heb ik een onuitsprekelijke zwakheid gevoeld.
Kluizenaar
Ook mij is deze nacht al denkgebouwde verwoest. Maar ja, ook gister was het zoo en eergister en al mijn dagen was het zoo. Gij zegt: Schoonheid, en weder verstuift alles wat ik dezen morgen sprak. Voelt gij hoe zwak wij beiden zijn? Wellicht zijt gij iets sterker dan ik, maar niet veel. Komaan, mijn boomen wachten hun verzorger, mijn dieren vragen voedsel. Spijzig gij u ook.
Jonge man
Wijze, ik heb eens mijn broeder zien sterven; hevig was zijn strijd. Mijn vader en mijn moeder lagen geknield smeekend om zijn behoud. Ik zweer u dat ook ik mij geweldig tegen den dood zal keeren. Zeg mij, kluizenaar, was het omdat gijzelve reeds de schemering des doods gevoelt, dat gij mij zeidet den dood niet te haten?
Kluizenaar
Het is zoo, den grooten dood zie ik komen. (Hij glimlacht.) Hoe, jonge man ge ontvliedt de woelige stad om rust te zoeken en gij verwijt mij dat ik u rust wil geven? Maar ik vergat dat voor een levend mensch de dood een afgrond is. En ik leef nog, laat ik met u praten. Zeker moet gij u tegen den dood verweren, moet gij hem haten met alle kracht - ik zwakk'ling weer mij nog. Van het oogenblik, dat gij in den moederbuik het leven ontvingt begon uwe strijd tegen den dood. Maar gij hebt mij verkeerd begrepen. [Ik weet nog hoe ik als jongeling vaak in wanhoop neerlag op den grond, onverschillig en machteloos. Begrijpt ge mij: liggend in dien schijndood haatte ik hem niet.] En zoo zal het wezen als de aarde zich voedt met mijn lijk. Daarom, toen gij mij vroegt naar vreugde voor uzelf, was mijn antwoord, dat ge u weder moest geven aan Dien, Die u formeerde uit den dood vóór dit uw leven, want geven is vreugde. Maar wat ik u hier | |
| |
zeg is niet meer uit menscheleven. Gij zijt een mensch en zegt: op leven volgt dood, gij hebt gelijk. Maar ik die reeds omga in versterven ik voel dat daar geen Einde is... Toch! Mijne ziel zàl opstaan ten Eeuwigen Leven en ook mijn lichaam zal herrijzen, tot schooner leven en tóch komt de dood - ook ik ben nog mensch zoo waarachtig ik gekómen ben uit het Niets, zóó waarachtig als voor Gòd, die de Eeuwige Vreugde is, Dood en Leven eender zijn!
Jonge man
O Priester, uw spreken is een blinkende doodsstrijd, de geweldigste strijd is de schoonste gave!
Kluizenaar
Maar ik wil nog leven, ik zeg u, geloof mijn woorden niet. Bedenk, dat de hoogste waarheid aan den logen grenst, alleen het kloppende hartbloed kent de menschlijke waarheid... Ach! ik ben een stervende, voel gij of mijn hart nog leeft.
Kluizenaar
In mijn jeugd beminde mij een vrouw. Eens in den maneschijn hebben wij een feest gevierd van kussen en weelderig streelen, o dat was een spel van stille verwachting en van luidende blijheid, in sidderen van lachen en tranen, hoe waren wij in elkaar verward! Ja, dat was een uitjubelen van liefde. Toen, door een dreigende onrust gedreven ben ik gaan reizen tot ik dit woud vond. En al mijn leven, dat mij hier ontvloeide was rustig als dit woud -... Waar is mijn haat gebleven? Menschen, sterke menschen, die mij zwakke sloegt... ik haat u weer! Gij, zijt gij afgezonden mij te zien sterven? verdoemling, ik zal opstaan u te... (hij valt machteloos neer.)
Ach, verbaast ge u? Ik ben een ziek kind. Dit heele leven was een leugen, God! O, God, sterven en nòg liegend dien Naam te roepen! Ga, ga, gá weg van dezen schandlijken, denkt ge dat ìk niet boeten moet voor wat ik misdeed? Ga weg, ellendeling, ik wil u niet zien, of wilt ge weer leeren hoe de leugen gestraft wordt? Ga weg, ik wil u niet zien, de dood kon ook u verstijven. (De jonge man gaat heen. De oude snikt; dan ligt hij een pooze suf te staren.) Wat? Wat heb ik gedaan? Alles vergeten, weg de gelatenheid waarin 'k al verstierf... òmdàt een mensch weer met warmbloedig leven mij tergen komt... O De zwakke die geen evenwicht heeft... Maar als de leugen een waarachtige léugen | |
| |
is, is hij toch een waarheid? ben ik dan wel ooit een mensch geweest? Verdoemd een eeuwige leugen te zijn? Of misschien, óók gezegend? Want, ach, in de uitschijninge Gods is geen duister, in het omvloeiend Gods Licht is niets dan reinheid. Al-onbegrijplijk. Alleen de Vreugde Is.
De Jonge man (alleen, hij plukt bloemtakken.)
Vreemd was wat hij sprak. Het was niet uit levend hart gesproken, en het was zoo zonderling. Ik heb wel gezien, dat hij van Dood en Leven sprak zonder onderscheid, alsof er geen menschen meer waren. Zijn spreken is verderfelijk - een toren is hij niet, eer is hij een plat beest gelijk, gedoemd altijd vlak op de aarde te leven... Sprak hij niet van een cirkel? Ja, hij is nóoit búiten zijn cirkel geweest, wel naar binnengaand naar de diepte - maar God is buiten, God is boven ons. Het is een verdoemelijke leer, die der Wisseling... of het Leven een draaimolen waar. Nu vermoed ik het gevaarlijke des Doods. Ja, o ja, láat ik dan de schoonste bloemen plukken, ze als een teeken van 's Levens Heiligheid strooien op zijn grauw lijk, want ook de hoogste torens staan met hun voeten op de aarde, of gaan zij dóór de aarde gelijk assen, wier uiteinden naar de hemelen wijzen, maar hun aller middelpunt is de kern der aarde. Ik, die een levende ben, laat ik zijn arme doodheid dan met bloemen dekken, wie anders zal het doen zoo 't geen levende is? Bloemen van prachtig oranje, glanzende vruchten en blauwe rivieren, O hoe schoon is het aardsche leven!
‘God is de Eeuwige Vreugde,’ hoor, zelfs de Dood weet dat de aarde bestemd is zich heerlijk te openbaren, opgaande tot God!
(De jonge man nadert behoedzaam.)
Kluizenaar
Zijt gij daar? Kom gerust nader, nog ben ik niet dood. Doch ik raad u ijlings hier vandaan te gaan zoodra ik dood ben, of wel mij spoedig te begraven, want de woekerende verrotting zou een gevaar zijn voor uw blozend leven. Hebt gij al die goudkleurige bloemen voor mij gebracht? Het is tot uw geluk, dat gij mij bedaard vindt, ik zal deze bloemen houden voor een gave uwer onnoozelheid, ofschoon hun rijke geuren mij een hoon zijn, gelijk de zon, die zoo schitterend rijk is, valsch ver- | |
| |
scholen mijn armoed hoont. Maar ik vergis mij, nietwaar! mijn oog biedt nog weerstand aan de telkens aandringende scheem' - ring en ook straalt telkens de zon weer helder in mijn oog om den tragen hartslag in het leege binnen te wekken. Geef mij die bloemen. (De jonge man legt voorzichtig de bloemen op zijn borst en rond zijn hoofd. Hij blijft geknield.) Ik dank u. Wilt gij hier blijven tot straks? - Ik zal u een raad geven: Zoo gij ziek zijt, keer weder naar uw stad, daar zult gij beter genezen dan hier. Zoo gij gezond zijt is het beste wat ik u kan zeggen: vergeet vooral uw spijze niet, eet liever te veel dan te weinig; en vlij u dan in de armen uwer lieve vrouw, daar zijt ge zeker veilig. Keer naar uwe stad; alleen als ge dood zijt of een vreesachtige zwakk' - ling kunt gij de eenzaamheid verkiezen. En wees eerbiedig tege' uw vrouw, want zij wil uw heil.
Jonge man
Priester, ik zal aan u denken.
Kluizenaar
De herinnering, ja. Wees gij gezegend.
maart 1894
|
|