| |
| |
| |
[Aantekeningen over Tamalone]
29 April [1907]
Tamalone over de zee reizende met stil gemoed, gadegeslagen door de oogen van Maria in haar schoonste onschuld, weet nog niet van het heil dat hij geven kan. Dan in Rome met Simon en Maria en het kind gaat hij weer met vertrouwen onder de menschen, niets vragend echter, zorgeloos inderdaad, maar een liefderijk man. En in de oogen van Maria hervindt hij de liefde zijner jeugd. Het gaat hem als den droomer in den nacht, die gelukkig wordt zonder zoeken, en in verbazing ziet hij dat de werkelijkheid gelijkt op zijn droomen van voorheen. Het vertrouwen dat hij verkoren is tot vreugde vergaat niet meer.
| |
17 Mei [1907]
De zoeker naar het raadsel van het geluk kan met zijn kennis een oplossing vinden van aardsche voldoening, het geloof dat in daden zich uit, in den arbeid voor de bevrediging van zich zelf en zijn broeders te zamen. Dit geluk, dat in de gemeenschap ligt, wordt door de grootsten der dichters en wijzen geprezen. En het zou ook het veiligste zijn, wijl het zekerst te bereiken, zoo de stroom des levens niet uit ontelbare deelen bestond die voor elkander raadselen zijn. Het is immers een droom, dat in de toekomst geen enkel mensch geen enkel geheim meer hebben zou.
Maar de ware zoeker wordt door geen redelijke oplossing bevredigd. En hij blijft zwerven tot hij met den blik in de oneindigheid vergaat, of tot een wonderlijke genade hem zooveel vreugde schenkt dat hij het zoeken vergeet.
Het is wellicht een kind die aan wonderen gelooft en wonderen ziet. Maar ook onder de zwervers zijn kinderen die waarachtig vertrouwen, zij het ook in donkere uren op hetgeen in de eeuwigheid is. En dikwerf gebeurt het dat een zwervend kind de genade van een wonderbaarlijke vreugde ontvangt wanneer hij het zoeken vergeten is.
| |
| |
| |
18 Mei [1907]
Thans wil ik van het vertrouwen schrijven.
Wanneer Tamalone ontwaakt is het schoone leven reeds begonnen, het spel, waarin de werkelijkheid een droom gelijkt en waarin alles gebeurt wat hij droomde. Van den aanvang, tot ik niets meer van hem te zeggen weet, is mijn vriend verbaasd over dit leven dat in zijn begeerige verbeelding reeds eer heeft bestaan, te meer verbaasd omdat de vreugde die hem allengs hooger voert, warm is van menschelijkheid en nochtans vrij van de vermoeienis der verbeelding. En het is zijn vroomste vreugde dat hij, sints de liefde hem geopenbaard werd, immer vertrouwd heeft op het geluk dat thans wezenlijk wordt.
In het geluk is hij een hooghartig man, omdat hij tegenheden noch hindernissen acht; en ook een nederig man, omdat hij het liefste dat hij heeft niet voor zich zelf behoudt.
En ik die, gelijk ik lang geleden deed, mij weder voorneem van vertrouwen en geluk te spreken, ik zelf vertrouw, nu ik aanvang op dezen dag van alle dagen, dat het mij waarlijk gegeven zal zijn het beste dat in mijn hart is te openbaren.
| |
14 July [1907]
Het eindeloos waarom van het ongeluk, ook waar nog geen zonde te straffen is. Een antwoord dat niet anders zegt dan: wij weten niet, de wereld is verdriet, zij zou verwerpelijk zijn waar 't niet om het eenig zuivere in den mensch, het vertrouwen dat God grooter is dan wij begrijpen. Men moet lichtzinnig zijn, òf gezegend met een vroom gemoed om het leven te verdragen.
Het noodlot is onrechtvaardig: het vuur dooft niet, de smart is zonder einde. Die gelóóft - en gelooft in een God der menschen - zegt het liefste: wie 't meeste lijden zullen zaligst zijn.
Gij zijt gedwongen te kiezen tusschen de onderwerping aan het noodlot en het geloof aan de goedertierenheid Gods. In uw verstand zijt gij sterk, in uw hart zijt gij zwak als een waarachtig mensch, gij wilt het leven. Maar het probleem blijft ondanks uwe keuze bestaan. Bevestig u aan de aarde zoo hecht gij kunt, met kennis en gebed, uw vertrouwen zal uw geluk zijn en uw schutsel, het vertrouwen dat gij verkoren zult worden. En of ook uw nabestaanden evenals gij vragen zullen over noodlot en voorzienigheid; of ook het antwoord dat gij gedwongen waart te geven hun niet bevredigt; of ook de vragen telkens weder- | |
| |
keeren wie de waarheid weet - vertrouw gij wat er ook kome, dat gij de goede keuze deedt.
| |
19 July [1907]
De onveranderlijkheid der menschelijke gegevens is de rots waarop de steeds wederkeerende golven van alle hopen en streven breken. De mensch kan alles doen door de macht zijns wils, doch niets hoegenaamd buiten de grenzen die hem gesteld zijn.
Zij die door de zwakheid van hun streven en inspanning de grens niet zien, kunnen niet ongelukkig zijn.
Zij die haar ziende er niet overheen kunnen staren, zijn de ongelukkigen, zonder hen zoude er geen wanhoop bestaan.
Zij die haar genaderd zijnde verder zien, vertrouwen veilig: zij kunnen niet vreezen wat in de Eeuwigheid verborgen is.
De eersten zijn de vele gedachteloozen, die al 't rumoer maken in de wereld, en de vroolijkheid en 't vertier; hun hartstochtelijk leven is het schoone schouwspel der menschheid. Zij leven door passie.
De tweeden zijn de verdoemden, verdoemd door wie of hoe blijve ook ons, den toeschouwers, maar een raadsel. Zij eten hun eigen hart, zonder daden of leed, zij zien alleen de duisternis en begrijpen de vreugde niet dat de wereld bestaat.
De laatsten zijn de zachtmoedigen, die geen tranen meer hebben of nimmer gehad hebben misschien. Zij brengen liefde waar zij gaan, zij zijn gezegend met vertrouwen, en mogen de wijzen der wereld heeten.
De meerderheid der onnoozelen getuigt van de vreugde der schepping. Wij begrijpen hen niet allen, en dat doet er ook niet toe. Maar hun daden, hun plechtige samenkomsten, hun jolige sprongen, hun valsche streken, hun geloof en goedvertrouwen, hun onderlinge liefde, hun ijdelheid, hun zelfzuchtige wedijver, en vóóral de geheimen hunner harten - deze dingen willen wij kennen wijl zij onze gevoelens van medemensch wekken. En als wij goed zien kunnen zelfs de bedroefdsten onder ons nog glimlachen door de vreugde der anderen. De meerderheid getuigt dat God slechts vreugde wil geven; maar laat ons niet vragen als wij de anderen zien - ook het zwijgen der verdoemden, ook de | |
| |
glimlach der geloovigen, der wijzen, is een geweldig iets en een getuigenis.
| |
19 July [1907]
Bij de aanschouwing der wereld weten wij bij ingeving reeds dat immer het onverwachte gebeurt - Het kan niet anders daar wij begrensde wezens zijn en niet zelf ons lot besturen, van oorzaak en gevolg maar weinig weten. Daarom is het Onverwachte in de wereld het voornaamste waar wij belang in stellen, het komt van over de wallen des levens. ‘Het is altoos het onverwachte dat gebeurt,’ zegt het volk, immers de meerderheid die een getuigenis is; en de wijsheid der ouden noemde het onverwachte, als het goed of kwaad was, een genade of een oordeel - de stem van den Onzienlijke.
De hartstochtelijken onder ons zijn de vurigste minnaars van 't leven, ja de geloovigste aanbidders van God. De hartstochtelijken komen te zamen, hun gelijken zoekend, zij zijn de kern der meerderheid om wier wille wij van de menschheid houden. De samentreffingen - gevolgd door schoone eenheid of even schoonen strijd - van den hartstocht zijn de wisselende middelpunten van ons dagelijksch belang. Wat groote gebeurtenissen, wat zalige geestdriften, wat oorlogen, wat eeuwen voortlevende beroerten van 't menschelijk hart zijn ontsprongen aan de ontmoeting van hartstochten!
In al wat ons gemoed beweegt wanneer wij de menschheid aanschouwen vinden wij steeds de een of de ander van deze twee: Het Onverwachte en de Hartstocht. Het eerste onafhankelijk van den mensch, het andere afhankelijk van zijn gave. Het onverwachte - de genade Gods of Diens oordeel - zoekt den hartstocht; de hartstocht, om te ontwaken, wacht steeds de openbaring van het onbekende.
| |
24 July [1907]
Ik stel mij thans tot taak ten aanschouwe te brengen hoe de goede mensch, die zich sedert zijn vroegste ontgoocheling reeds tot de blijmoedigen rekende wier heil in het komende leven ligt, die zorgenloos heil zocht, wijl hij waande nooit te zullen vinden,
| |
| |
door de vervolging van het onheil een toeverlaat zoekt. De hartstocht heeft zijn ziel geopend, en met de behoefte eener opene ziel gaat hij tot de menschen om hartstocht en bevrediging en troost. Hij vindt dat ook de menschen behoeften hebben, dat er bij hen geen troost kan zijn. Hij vindt slechts anderer begeerten en den schijn van zich zelf, en deze misleiden hem tot hij vergeet wat hij zoekt. Dan is hij verdwaald onder de onnoozelen als een van hen. En als het schoonste van zijn verlangen - onverwachts - weer ontwaakt en hij zichzelf beschouwt, waant hij ook zijn ziel veranderd en zelf een schijn. In doodsangst meent hij zich over te geven aan God, nederig voortaan biddend voor het heil waarop hij voormaals als kind van de vrijheid onwetens vertrouwde. Maar in waarheid vliedt hij tot wat werkelijk een schijn is, hoewel in schoone gedaante, het woord van vertroosting, dat van andere menschen was. Dan is hij verdwaald daar hij in zich zelf den weg niet vond.
Maar ook de zuivere gebeden kunnen de diepte der ziel niet vinden. Hij hoort in de duisternis het bruisen van de oneindigheid die hij vrijheid noemde voorheen, hij meent dat het 't geluid is van het eeuwige onheil welks golven slaan tegen de wallen van zijn schijnbaar geloof. En hij weent in zijn gebeden en de vertroosting verzwindt, hij weent - maar zou een zwerver om zijn zelfs wil weenen?
Dan verschijnt het onverwachte, nu de genade voorwaar. De waarheid rijst uit de bron van den hartstocht: wie troost behoeft moet slechts liefde geven. En de schoonste onschuld heeft daarbuiten gewacht, terwijl hij bad en weende, op het heil dat hij te geven had. Hij treedt in het licht en hoort het lied van de hoop. En met vertrouwen gaat hij weer onder de menschen, niets vragend doch enkel gevend, een zwerver immer en zorgeloos inderdaad, die het allerliefste dat hij bezit wegschenkt. En in verbazing ziet hij dat hij een rijk man is, en het vertrouwen vergaat niet meer dat zijn vreugde verkoren is te duren in eeuwigheid.
| |
24 July [1907]
Mijn vriend Tamalone is mij zoo dierbaar geworden, ik ken hem zooals geen ander hem kent. Laat ik dan voortgaan met het verhaal van zijn leven. Het vangt aan met de stilte van zijn hart nu zijn oogen niets meer zien dan het raadsel. Maar hij glimlacht | |
| |
somwijlen als hij bedenkt dat het raadsel de zuiverste vreugde kan blijken te zijn. Dit is het blijmoedig vertrouwen van wie in waarheid nog een knaap is, de droomer van voorheen. En nog schooner dan vroeger ontwaakt, in de drukte der menschen, het droomen van geluk; dit is de herleving na den schok dien de innerlijke werkelijkheid hem gaf. Nu weeft de uiterlijke werkelijkheid, die der menschen onderling, haar banden. Het leed dat deze veroorzaakt is niet zoo diep, maar machtiger en wreeder, en dreigt hem met ondergang.
In het verhaal der verdwaling is Tamalone niet de eenige hoofdpersoon: ook de doolhof is er, voor hem de wereld der menschen.
Ik vertoon de groote stad, de aanzienlijken en het talloos geslacht der armen, de lachenden en de bedroefden, allen met hun belangen, en mijn vriend die er gééne heeft; een bekoorlijke vrouw, een edel man, en hulpeloozen, met hun belangen; de Kerk en een waardig mensch met hun belangen eveneens, en mijn vriend die er geene heeft - geene, dan troost voor het droevige beeld in zijn hart.
De wanhopige stilte is de aanvang van het lied. Dan volgt de muziek van het schouwspel en hij speelt mede, niet wetend dat het tijd is om te kiezen: de dood of de beminde. En terwijl de noodzakelijkheid der keuze aangroeit, verschijnen uit de uiterlijke realiteit:
De pracht van de wereld, haar schoone schijn;
het zinnelijk behagen;
de vriendschap, de minnehandel, het medelij - de zwakheid van 't hart;
de twijfel, het dogma -
die brengen vergetelheid.
Tot dat het onheil des Noodlots losbarst, en hij in 't onweêr de waarheid ziet, maar niet begrijpt. Dan doet hij de keuze, en verdwaalt.
| |
27 Sept. [1907]
Maar goddank, goddank de tijd zal komen wanneer de vraag van schuld of geen schuld geen vraag meer is.
|
|