| |
| |
| |
Dromen
Het is lang geleden dat ik mij het eerst voornam mijn dromen te beschrijven en hoe vaak heb ik sedert dit voornemen herhaald en het bij de poging gelaten. Steeds weer bleek het boven mijn bereik te zijn. Wel slaagde ik somtijds in een deel en kon ik zowel het beeld, dat mij in de slaap was verschenen, als de geest ervan beschrijven, maar toch bleef er steeds dat dieper deel waarvoor ik geen woorden had. De reden van dit falen heb ik soms gezocht in de zwakheid van het geheugen, dat bij het ontwaken plotseling schijnt af te breken en slechts voort te kunnen gaan in een andere sfeer dan die van de dromen, of misschien bevindt het zich een ogenblik in een tussensfeer. Vaak immers gebeurt het dat men in een staat, waarin men niet weet of men al wakker is of nog slaapt, dat spel der beelden ziet voortbewegen. Wel heeft men dan het gevoel dat dit enigermate onder stuur van wil of wens gaat, maar voldoende bewustzijn om te onderscheiden heeft men nog niet.
Ook thans heb ik niet de zekerheid of het falen in de beschrijving te wijten is aan het geheugen. Ik herinner mij gevallen dat het integendeel sterk bleek te zijn, zoals herhaaldelijk bijvoorbeeld met de bladzijden in mijn eigen handschrift, welke in de droom voor mij lagen, met de voortzetting van het boek dat ik bezig was te schrijven, en wel zo duidelijk dat ik ze, in de morgen voor de tafel, bijna woordelijk kon overnemen, kopiëren, zou ik het kunnen noemen. Zulke bladzijden, of soms maar fragmenten, heb ik vaak gedroomd, zij hebben mij ook het geloof gegeven dat in menig geval de mens een werktuig is in dienst van een geest, hetzij zijn eigen, hetzij eens anders, indien men bij geest van eigen mag spreken.
Een andere aanwijzing dat het geheugen niet faalde, is dat ik mij vele dromen herinner die ik lang geleden heb gehad, zo fris dat ik ze nog voor mij zie. Toen ik negentien jaar was werd ik, in een kleine slaapkamer met zonlicht op het gordijn, verbaasd wakker, ontroerd en gelukkig van hetgeen ik gedroomd had. Ik heb dikwijls getracht het te beschrijven, maar meer dan het | |
| |
noemen, met een naam en een bijgevoegd woord, bereikte ik niet. Het was een koe, robijnrood, doorschijnend, met een flonkerend licht in het inwendige, terzijde gezien in een weiland eromheen. Maar de ontroering die dit gezicht mij gegeven had, het geluk, daar wist ik en weet ik ook thans niet meer van te zeggen dan dat ik gelukkig was. Wij zijn meestal zo onverstandig als kinderen die naar reden en verklaring vragen. Zo kwam ook die vraag toen de ontroering was gekomen: Waarom gelukkig? en ik wist het niet. Had misschien dat geluk nog niet vorm en kleur gekregen van wat wij werkelijkheid noemen? zweefde het nog in de limbus die er ligt tussen wezenlijk en onwezenlijk? Als het nog niet wezenlijk was immers liet het zich niet beschrijven. En toch was het geziene een werkelijkheid geweest, zij het niet door het zintuig waargenomen, maar door de verbeelding, die haar eigen zintuig heeft, of wie weet door welke macht die in ons woont. En het beeld van het verschenen gezicht stond in het geheugen geprent.
Neen, ik geloof niet dat gebrekkigheid van het zielsorgaan, dat de ervaringen der werkelijkheid te boek stelt, verhinderde dat ik van het gedroomde duidelijk kon spreken. Het ontving en behield de fijnste, de vaagste indrukken, de bijna niet te onderscheiden gevoelsschakeringen van deze even nauwkeurig als van gene. Het sliep niet wanneer het lichaam sliep. Het maande dit in de onbewustheid drijvend hoofd dat er een bekende droom zou beginnen en dat hegeen ik zag gebeuren een herhaling was van een gezicht dat ik eerder had gedroomd of dat ik hetgeen mij overkwam eerder had ondervonden. Hoevele malen heb ik mij ingescheept op hetzelfde schip, dezelfde masten, hetzelfde dek gezien, onder de passagiers en de bemanning de gelaten herkend die mij vroeger op een vaart hadden vergezeld en die ik toch in het wakend leven nooit had ontmoet. Ik wees vrienden, die meegekomen waren, de weg naar een trap, een hut, ik stond stil voor een aangebrachte verandering en ik zag dat het nieuwe touw beter was dan het oude. Was hier niet het geheugen aan het werk?
Dan die oude droom, oud al van mijn kinderjaren, waarin ik van het geheugen had geleerd wat ik te doen had. Het was meestal op een groene vlakte dat het mij overkwam. Ik moest het lichaam strekken, borst en hoofd goed recht houden, dan steeg ik van de grond en zweefde voorwaarts zo licht als een blad op | |
| |
de wind. En steeds weer voelde ik de verbazing dat ik mij niet altijd zo voortbewoog, dat ik het niet evenzo deed bij mijn waken, steeds weer had ik het voornemen het te onthouden: zo en zo moet je doen om los te zijn van de aarde en zo om te zweven. Maar steeds weer volgde er bij het ontwaken die leegte en die vraag, hoe was het ook weer? Daar mankeerde dus het geheugen.
Of lag de fout bij het begrip dat, hoe dikwijls ik ook had gezweefd, nooit het geheim ervan gevat had? Ik weet het niet, want dat ook het begrip voor de dromer anders kan zijn dan voor de waker had ik meer dan eens ondervonden in die droom van de onbekende stadswijk. Meestal kwam ik daar in een zomerse nanacht wanneer aan de hemel al een bleek licht scheen, soms was het in Amsterdam, soms in Brussel, gewoonlijk in een stad waar ik nooit geweest ben en die ik toch goed kende. Altijd ontmoette ik dan op een hoek van een straat een paar vrienden die nog niet naar huis wilden en mij vroegen hun een plaats te wijzen waar zij nog een uurtje konden doorbrengen. Zulk een plaats kende ik, maar ik waarschuwde hen dat het moeilijk was er binnen te dringen en moeilijker nog er weer uit te komen, want het was een wijk, of liever een stad binnen een stad, die geleek op een doolhof, met straatjes zo smal dat men er niet twee aan twee kon lopen. Ik wist ook dat die binnenwijk omringd was van een muur, die ik echter nooit gezien had, want de keren dat ik er geweest was had ik mij, zonder naar de uitweg te zoeken, onverwachts erbuiten bevonden in de morgenlucht, alleen staande met een gevoel van bevrijding. Die vrienden dan volgden achter mij . Hier faalt mij het geheugen want, al waren zij vrienden met goed bekende gezichten, bij het ontwaken wist ik nooit wie zij geweest waren. Wij liepen door de nauwe straatjes achter elkaar en aan iedere deur, op een stoepje, stond een vrouw met gekruiste armen, die ons gadesloeg. Ik vond gemakkelijk het kroegje, met twee rijen kleine vensters en witte, stoffige gordijnen neergelaten, en wij stapten binnen op een vloer twee treden lager dan de straat. Iedere keer dat in deze droom de deur achter ons toeging had ik het gevoel dat zij nooit meer voor ons zou openen, maar tevens herinnerde ik mij dat ik ook een vorige keer dat gevoel had gehad en dat ik toch weer buiten was gekomen. In het vertrek, waar wij ons bevonden, hing een bijzondere lucht, zoetig en vettig, onaangenaam, onzindelijk, een lucht zo | |
| |
bedorven dat ik met tegenzin mede ging zitten aan het enige tafeltje aan de wand. Op dat tafeltje zat een vrouw met een glas rode limonade in de hand, in wier ogen ik altijd de verwachting zag dat ik haar mee zou voeren buiten die stadswijk. Maar ik bleef onverschillig en ik sloeg geen acht op haar, alleen oplettend dat mijn vrienden zich niet zouden begeven in de kamer daarnaast waar gedanst werd, te horen aan het dreunend geschuifel op de vloer. Die bedorven lucht, niet alleen onbeschrijfelijk, maar ook niet te vergelijken bij een reuk die ik kende, kleefde aan mijn handen en werd zo ondragelijk dat ik plotseling opstond en de vrienden vóór mij de kamer uitdreef. Daar liepen wij weer door de smalle straatjes met vrouwen zwijgend en onbewegelijk aan de deur, ons onverschillig aankijkend, en op ieder gezicht zag ik de gedachte: Die komen toch nooit weer buiten. Maar wij stonden opeens in de morgenlucht en ik werd wakker met het gevoel dat ik het niet begrepen had. Wat? vroeg ik weer, wat had ik niet begrepen? Zou een droom, zoals alles, ook al een betekenis moeten hebben? zou dat, wat ik mijn verstand noem, dan altijd voldaan willen zijn? waren er twee verstanden, het dromende dat iets niet begrepen had en het wakende dat vroeg wat er te begrijpen was geweest?
Zo zocht ik weer in raadselen en voelde ik weer de onmacht om duidelijk te spreken over wat ik gezien had met andere ogen dan deze, ondervonden door zintuigen die ik niet eens zou kunnen noemen. Altijd weer dwaalde ik tastend in een gebied waar de scheiding lag tussen hier en daar. Is dit de mist van het onuitsprekelijke waar gedaanten die geen lichaam hebben worden waargenomen en geluiden geen klank ofschoon ze gehoord worden? is dit het geheim waar kinderen bang voor zijn wanneer ze in donker liggen, de afgrond van de ziel waar men van deinst en waar het onbekende uitstijgt welks groei de onrust en de angsten maakt? Staat hier het hek tussen de wezenlijke ervaringen en die welke nog niet verwezenlijkt zijn?
Ja, van de groei kan men niet spreken met woorden die verklaren en evenmin van het onbekende dat nog niet is opgestegen. Het is de vraag of men het verschil duidelijk zal onderscheiden wanneer de deur van de kroeg niet meer opengaat. Maar die deur gaat toch altijd open en het schip waarop men zich inscheept vaart toch altijd ergens heen, zo zal men toch eens het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden, morgen kun- | |
| |
nen spreken van wat heden onbekend is, en overmorgen opnieuw, zolang er dromen zijn.
Er was, om van de dromen duidelijk te spreken gelijk van een gebeurtenis bij klaarlicht bewustzijn, nog een belemmering in de schuchterheid die ik zou moeten hebben overwinnen. Het noemen van deze belemmering zelf is al moeilijk. Er zijn dingen waarvan men niet durft te spreken, weerhouden door schroom. Niet door schaamte, want ik weet dat ik in de droom minder gedachten heb gehad waarover ik mij behoor te schamen dan in wakkere staat. Het schijnt dat de geest, die in de dromen leeft, niet door geschuwde begeerten wordt overvallen en schaamte over een slechte daad, een vergrijp, over iets dat men verborgen houdt, zou ik niet gehad behoeven te hebben. Laat ik het dan schroom noemen, dat mengsel van eerbied en kiesheid voor de geheimen die zich mij vertoonden, maar zich immers niet lieten doorgronden. Want al die gestalten welke zo gewoon het oog voorbijgingen als bij het leven van de dag, mensen en dieren, planten en huizen, waren van een geheim overtogen dat ik kende en toch niet begreep, dat mij aantrok en toch tegenhield, dat mij vertrouwd was en toch nooit vertrouwelijk werd. Al die gezichten hadden een eerbiedwekkend raadsel waar ik niet naar had durven vragen en waarin ik eerst bij het ontwaken met verbaasde gedachten staarde. Ik maakte mij dan af van de moeilijkheid met het uitvluchtje dat het maar dromenspel was of dat ik moest opstaan om de dingen van de dag te doen.
Een vriend zat in de stoomtram op de bank tegenover mij, bezig met papieren op de knie. Ik stoorde hem niet door praten want hij was een dichter en ik begreep dat hij verzen opschreef. Maar hijzelf sprak mij aan over de prijzen van zijn koopwaar, want hij was handelsreiziger en de tassen, in het rek boven hem, bevatten een verscheidenheid van kramerijen. Ook bij zijn cijferen mocht ik niet storen, hoewel ik zag dat wij in een verkeerde stoomtram zaten.
Hier was iets vreemds dat zich in de droom anders voordeed dan bij het ontwaken. Toen ik hem bezig zag vond ik het gewoon en het was ook een natuurlijk wonder dat ik niet begreep en nooit begrijpen mocht, dat optellen en vermenigvuldigen waarvan hij vervuld was. Toen ik het mij voor de wakkere gedachten herinnerde viel mij de onwaarschijnlijkheid op van | |
| |
het geval dat deze vriend, die nooit met handel te maken had gehad, nu op reis rekenwerk deed. Ligt bij dit verschil de weg naar een antwoord op mijn vragen? Wat de waker onwaarschijnlijk voorkomt, onlogisch, paradoxaal, wordt door de dromer als een natuurlijk raadsel aanschouwd, zonder verwondering of nieuwsgierigheid, zonder drang tot doorvorsen. De dromer gaat met een geest die zijn eigen zielsgeheim heeft.
De zielkundige kent een afwijking, in verschillende graden, waarbij het bewustzijn van de persoonlijkheid verzwakt is of verloren. Ik weet niet of er overeenkomst is tussen dit verschijnsel en de toestand waarin ik mij soms in de droom bevond met het besef dat een geest mij leidde, mij gezichten en beelden toonde, met mij sprak en bijgeval mij iets verklaarde, terwijl ik tevens wist dat die geest uit mijzelf sprak. Hij was ik en toch een ander. Soms ook was het niet één geest, maar gingen er twee, zelfs drie rondom mij, met verschillende stemgeluiden, want behalve hun aanwezigheid en hun stemmen kon ik er niets van waarnemen, en ik spreek ook van geest omdat ik er geen beter woord voor weet. En steeds had ik bij het wakker worden na zulk een droom het gevoel dat ik niet alleen was geweest met dingen die wij levenloos plegen te noemen. Soms had ik de gewaarwording gehad dat ik luisterde naar een stem terwijl de onverwachte verschijningen, waarvan ik wist dat zij niet tot de dag behoorden, mij voorbijgingen. Wanneer ik dan in de overgang van slaap tot waken lag te mijmeren had ik nog zo sterk het gevoel dat een wezen mij genaderd was en opeens verzwonden dat ik dacht hoe het mogelijk was dat een vreemde ziel door of langs de mijne was gegaan.
Een psychische afwijking? Een incubus? Zou ik dan het duistere deel van geheel mijn leven in een waan hebben doorgebracht of zou ik in bijna al mijn duizend-en-een nachten van demonen bezeten zijn geweest? Ben ik dan altijd langs een afgrond van de waanzin gegaan, gelijk over de dakgoot van een huis? Droomuitlegger noch psycholoog verklaart het mij en ik zou het niet durven een poging te doen.
Om van al de gewaarwordingen in de droom te spreken, van al de vragen die erop volgden zou ik ook nooit tijd genoeg gehad hebben, want er is daar een wereld met wijder horizonnen, met dieper afgronden, met hoger hemels dan in deze, een wereld | |
| |
waar duizendmaal meer anderen leven die ik zijn. En of die anderen maar creaturen mogen heten van een celletje in de hersens, die gezond behoorden te slapen, of die wereld maar een begrip is dat waanzin genoemd wordt, ik durf in de geheimen ervan niet door te dringen.
Onuitsprekelijk verdrietig is die droom waarin men beseft dat iets, men weet niet wat, hoewel het dichtbij was en bijna bereikt, op het laatste ogenblik verloren is gegaan en nooit terugkeert. Alle teleurstellingen van de dag wegen niet zo zwaar en voor de moedeloosheid, welke erop volgt, is geen vertroosting mogelijk.
En welke tranenloze droefheid valt er uit die droom waarin men na duizenderlei inspanning en moeite van vragen en lopen hier en daar, voorwaarts, achterwaarts, eenzaam in zijn armzaligheid blijft staan, van God en vriend verlaten. Gelukkig heb ik deze zelden gehad, want dat een droom zijn eigen werkelijkheid heeft ondervindt men het sterkst wanneer men in zulk een heeft gedwaald en de schaduw ervan nog de dag daarna verduistert. Kunnen er ergerlijker tegenspoeden zijn dan die welke zich opstapelen wanneer men, na rusteloos zoeken door donkere straatjes, eindelijk aan de haven het schip ziet liggen waarop een dierbare zich al heeft ingescheept en vrolijk wenkt, maar men blijft ervan gescheiden. Het schip ligt aan een andere kade, het zal nog een halfuur wachten, maar aan deze kade doen zich steeds nieuwe hindernissen op, een langzame goederentrein waarvoor men moet wachten, een kraan die dreigt om te kantelen, borden met verboden toegang en pakhuizen die uit de grond verrijzen, en niemand die de kortste weg weet, behalve een man die de taal niet verstaat en wegloopt voor de aangeboden gouden munten. Als men dan eindelijk het rijtuig heeft gevonden en de boot, met stoom en fluit al manend aan vertrek, misschien nog halen kan, ontdekt men dat de vriend, die men niet mag achterlaten, zoek is geraakt en ergens in de wildernis van die haven om hulp roept met een diepe stem. Het is een uitkomst als men dan besluit liever te ontwaken uit zo veel beproeving zonder eind.
Maar het minst zou ik kunnen zeggen van die droom die, al is hij zeldzaam gebleven, altijd dezelfde verschijning voor de ogen gaf en bovenal dezelfde ontroering. Een gelaat, meer weet ik er niet van, wel dat ik nooit een schoner heb gezien noch dieper droefheid heb gekend. Was het wel droefheid waaruit ik snik- | |
| |
kend wakker werd? Was het ontroering voor een schoonheid te groot om aan te zien? Het is een droom die de hoge ruimte maakt in het hoofd voor stilte en ontzag en gevouwen handen. En de dag die volgt blijft vervuld van een zingende vraag waar dat gelaat eerder was verschenen.
Kan het zijn dat het verleden soms ontwaakt uit de diepste duisternis waar het sluimert? Het is mij dikwijls gebeurd dat ik, wandelend in een landschap waar ik nooit geweest was, een weg, een bomengroep, een heuvellijn herkende en het huis dat er stond tussen donker loof had ik eerder gezien, de gevel, de stoep, de vensters, ik wist zelfs hoe het daarbinnen was. Waar had ik dat huis en dat landschap vroeger gezien? In fantasie, in verbeelding of voorstelling? Neen, ik had de innerlijke zekerheid dat ik het mij herinnerde uit het werkelijk bestaan en geen psycholoog zou mij hebben kunnen overtuigen van een dwaling. Evenzo heb ik in de droom landschappen, huizen, mensen gezien die ik mij herinnerde, ofschoon het dromend verstand zeker wist dat ik ze nooit gezien had. Op de vragen, die het wakend hoofd bezighielden, antwoordde het verstand dan dat het oord, waar de ziel een ogenblik vertoefd had, zijn beeld had vertoond uit het verleden. Er is geen eind aan de herinneringen welke in onze duisternissen verborgen liggen.
[1944]
|
|