| |
| |
| |
De gave van het boek
Ten tijde dat onze voorouders boombewoners waren, zag eens een man in een boom nabij hem een gouden vrucht, die zijn begeerte wekte; hij sprong om haar te grijpen, maar zijn greep miste de andere tak en hij viel op de grond. Hij keek van zijn lege hand naar dat begeerlijk iets in de verte. Het was de eerste voorouder die op de begane grond woonde, de eerste ook die het verschil kende tussen niets in de hand en iets in de verte. En ziehier enige eeuwen later zijn afstammeling, zittende voor een grot, wachtende of de vrouw, die hij hier zoëven gezien had, weer zou komen. Na een dag wachtens maakte hij met een steen een streepje op die grot en ging. En 's anderendaags terugkerend vond hij naast het zijne een streepje dat erop rijmde. De eerste verbinding was gemaakt tussen de man en een afwezige, ook was het eerste minnedicht geschreven. En ziehier enige eeuwen later zijn nazaat gekleed in een witte tabberd, op de knieën voor een pot met een brandende oliepit en daarnaast een stenen tafel met tekens ordelijk erin gegrift. Hij was niet de eerste die van de macht in de verte een besef had, wel de eerste die er een gebed voor grifte. Waarom grifte hij? Lang voor hem lag zijn vader voor een brandende oliepit en bad, maar zijn woorden waren gelijk de ogenblikken van de dag, nu lang dan kort, gelijk de manen van het jaar, nu helder dan duister. Zijn zoon wist dat de macht daarginds hem niet kon verstaan indien hij op deze plaats niet steeds dezelfde woorden sprak. Nu echter het gebed in de steen stond was hij zeker dat dit zijn bede was, niet anders, en voor hij stierf wees hij het met een gerust gemoed zijn zoon, die slechts de tekens had aan te zien om in dezelfde zekerheid te leven. En zie, eeuwen later, die man met een stuk boomschors voor zich waarop in rode en zwarte kleur figuren stonden. Deze ingewijde kon ze vertolken, hij kon zijn vorst mededelen onder welk gesternte de vorige vorsten hun grote daden verrichtten, welke kruiden hen van hun krankheden genazen, dank zij de god, ouder dan Hermes, die de verkoren voorvader schrift en boek geschonken had.
| |
| |
Voor de geslachten die volgden was het gemakkelijk de verhoudingen te onderscheiden tussen iets en niets, tussen gisteren, heden, morgen, tussen waan en werkelijkheid. In alle delen der aarde waar dit licht ontstoken was kon een mens, ook al woonde hij in de wildernis, met de ontelbaren in de wereld spreken, met zijn tijdgenoten niet alleen, ook met hen die reeds lang tot hel of hemel geroepen waren, met hen die nog in de limben op geboorte wachtten.
Het sieraad mocht dienen ter bevrediging van een sterke drift, het wapen tot zelfbehoud, de pot ter voldoening van het ingewand, hoe armzalige behoeften waren honger, veiligheid, voortplanting vergeleken bij het zielsverlangen dat naar de hemel drijft. En om dit te openbaren had de mens het beginsel boek ontvangen.
Hoe hij het beginsel uitwerkte, hoe verscheiden de middelen mochten zijn om zijn gedachten te bewaren, zij dienden alle hetzelfde doel en daarom werden zij meer geacht dan sieraad, wapen of pot. Voortaan verhief de ingewijde in de geheimen van stift en tafel zich boven de menigte, zelfs boven de koning die slechts een kroon bezat, want hij had een kracht sterker dan toverij. Wie zal de diepten van liefde en geduld begrijpen waarmede de man van China de rietstengel of het weefsel van de rups tot papier bereidde, het ivoorzwart of de sepia mengde, het dasseharr tot penseel sameness. Zo zat in Ethiopië de man de stengels van het papyrus saam te voegen, inkt te lengen van zwartsel, van rode aarde of van kermeskever, zo spande de man van Pergamum het fijnste deel der ezelshuid, zo wreef de man van Mexico het scharlaken der cochenille voor zijn zinnebeelden.
Geduld met stoffen geringer dan goud en wijn, waartoe heeft het gediend? Was het doel al die aandacht waard? Zij die met de volheid der zinnen het genot der wereld wilden zochten het goud, zij kochten slaven om het paleis te bouwen, klederen te maken van alle kleuren, alle prachten, volle schalen aan te dragen, alle lusten te bereiden van reukwerk en zoetigheid. Wat was er te bedenken dat het goud niet bij hen bracht. De buigingen der vleiers, het lachen der vrouwen, het juichen der menigte, de faam zelf schallend door de tijd. Uit verre oorden werd de wijn hun toegevoerd en zij dronken zich een stonde vergetelheid van de ontgoocheling, een vreugde de dag daarna gevloden. Al wat de aarde voortbracht tot genot hadden zij bezeten die op | |
| |
goud of op wijn hun bestaan hadden gesteld. En wat was de som hunner rekening toen zij afscheid van het leven namen? Een koud paleis, een hoop afval, een okshoofd in de herinnering, een verlaten hart om de eeuwigheid mee in te gaan. Waar is het goud van Ofir nog te vinden, waar de wijn van Noach?
Maar de erfenis van dichters, priesters, weters is gebleven en het waren maar geringe stoffen die haar voor de tijd behoedden, een stukje steen, een blad papier, enig vocht en een stift. Meer dan alle schatten is uit hun nederigheid voortgekomen, geen duizend stemmen zouden alles kunnen noemen.
De bekentenissen van onze zwakheid, de smekingen om vergiffenis werden eens geschreven op een rol en geslacht na geslacht heeft God om hulp geroepen, de eeuwen door, met dezelfde beden daarop behouden. Ontelbaar zijn de kerken waar dezelfde lof herhaald wordt die er van oudsher klonk en het zijn boeken die dezelfde lof voor de kinderen bewaren. Hoeveel troost hebben zij over de treurende aarde uitgespreid, hoeveel hoop hebben zij hier gezaaid. En indien wij thans de stemmen van profeten en gelovigen verstaan wier geesten sinds lang tot hun oorsprong zijn teruggekeerd, wie danken wij? In klooster na klooster zaten mensen met geduld in de hand, voor zich een oud boek waaruit zij die stemmen hoorden, blank pergament daarnaast waarop zij ze herhaalden, werkend dag na dag van de jeugd tot de ouderdom, en toen zij nederlagen, werk en plicht volbracht, hadden de nieuwe boeken de taak der oude opgenomen, levend tot verder getuigenis.
Hoe zouden wij het verhaal der lotgevallen onzer voorouders weten indien ze ons niet de kronieken hadden nagelaten, waarin wij lezende hen voor ons zien, hoe zij leden en werkten, streden en zegevierden, hoe zij de landen veilig maakten, de akkers vruchtbaar, de steden bouwden, al hun zwoegen en gedijen waarop ons heden gevestigd is. In de spiegel van het geschiedboek herkennen wij, kinderen die toen reeds in de vaderen leefden, onszelf in het verleden, voortzetters van werk voor zelf en anderen, van plicht aan hen die na ons komen.
Aan de plicht van het werk herinnert ons dit deel der erfenis, een ander aan die der goede zede. Een ieder is geboren met een geweten dat hem zeker recht zou leiden indien hij in de wereld enkel vrienden had, rechtwillend gelijk hijzelf, maar van de dag dat hij onder mensen gaat kwelt hem boos gefluister aan het oor,
| |
| |
zijn begeerte wordt gewekt naar goederen in des naasten hand, de nijd steekt op, de argwaan voor bedrog woelt in hem, de leugen, de hoogmoed en hoe de ondeugden verder heten trekken aan zijn hart en voeren hem in de doolhof der onwetendheid. Hier zijn de boeken van wijze meesters overgeleverd waar hij het verschil tussen recht en krom kan leren en hem zijn waardigheid wordt voorgehouden. Streng zijn de stemmen die hij hier hoort, maar er is geen loven en bieden op de weg der eer en al mogen er dagen komen dat de goede zede wordt gehoond of vergeten, de dagen gaan voorbij, maar de boeken die haar geboden dragen blijven leren.
En behalve deze die ons manen aan de plichten jegens God, jegens anderen en onszelf, hebben wij de boeken waarin ons recht gevestigd is. De tijd is voorbij dat de mens de mens door geweld of list verdringen of onderdrukken kon. Het mag soms schijnen dat die tijd terugkeert, of wij niet anders zijn dan os en ezel, minder nog, dan werktuig voor een dwingeland, of wij geen bloed en tranen hebben, maar die tijd is voorbij, ja, voorbij, want ziet, hier zijn onze boeken waar een ieder die oren heeft kan horen van het onvergankelijk recht en wie het niet verstaat heeft geen verstand. Maar ook hij zal het verstaan en geloven, miljoenen zullen hem toeroepen dat er zonder de zegen van het recht geen leven is. In onze boeken die dit verkondigen staat de waarheid en die zal geëerbiedigd worden.
Godsdienst, plicht, zede, recht, het zijn al veel boeken waarin deze grondvesten van ons verenigd leven zijn bevat. Maar ontelbare zijn er gemaakt voor de lusten die, stralend over het bestaan, er de glans aan schenken, van de kleine vermaken van alledag tot de hoge vreugden van het feest. Van scherts tot schoonheid spreken zij.
Een klein kind, wiegelend op moeders schoot, staart van het boek waaruit gezongen wordt van schuitje-varen-over-de-zee naar de schemering der poëzie, zijn aangezicht lacht, maar binnen in hem hoort hij al, van het wit papier, de zwarte letters, de verre tonen van de muziek der ziel. De dageraad is voor zijn innerlijk oog opgegaan, hij ziet het schuitje in vorm en kleur waarvan geen andere woorden kunnen navertellen, zoals het boek zegt dat zij is, zo is de zee. En Duimelot, Gelaarsde Kat verschijnen uit de boeken, Assepoester, Roodkapje, dezelfden die gisteren en eergisteren voor talloze kinderen kwamen en gingen, Ali Baba | |
| |
en Sindbad naar wie in Bagdad al een betoverde koning staarde. De wereld der kinderen wemelt van stemmen en gestalten, sommige groot, afgrijselijk, maar vele lief, zachter dan de speelpop. Zie hoe ze luisteren met oren, mond en ogen naar Jantje die de pruimen zag hangen, Cornelis die een glas gebroken had, die heer in Den Haag met zijn zoontje, Michieltje met de blauwgeruite kiel. Zie ze in de klas, van aandacht bleek of blozend, ieder voor een boek gebogen waar gedrukt staat van de Batavieren, Alkmaars victorie, Tromp met de bezem in de mast. Heerlijker dan het banket zijn de boeken door Sinterklaas gebracht, met Robinson Crusoe, Kapitein Grant, Stuurman Flink begint de wereld open te gaan. De toeschouwer mag het een wonder vinden dat ze lezen kunnen en dat alles weten, maar de meester zegt dat het eenvoudig is, als men hun maar de boeken geeft.
En wanneer zij groter zijn geworden verstaan zij de diepere toon der stemmen. Er is in de dag zo veel om naar te kijken, dat zij de boeken vergeten, maar er komt een ogenblik dat zij de tas moeten openen, een nare taak. Toch zijn er al die een boek van Vondel langer voor zich houden dan nodig voor het leren, omdat zij iets beginnen te onderscheiden en plotseling schiet er uit dat boek het vonkje van ritme en klank, zij horen de harmonie. Van alle boeken, die voortaan bij hen komen, zien zij die met verzen in heimelijke eerbied aan en al zullen de meesten hunner menen dat de andere baat geven en vooral die met de cijfers hen door de examens naar het welslagen voeren, de zonderlinge ontroering uit de tijd der poëzie vergeten zij niet. Later zullen zij misschien nooit meer denken aan een verzenboek, behalve wanneer er een herdenking wordt gevierd voor de man die het maakte en zij met schaamte beseffen dat hij, die niet van Vondel weet, door de eigen zoon bespot kan worden.
Maar er zijn er onder die jongen, meer dan de ouderen vermoeden, in wie die eerste vonk is blijven gloeien. Men ziet ze in een hoekje zitten en wie ze gadeslaat merkt een gratie in de handen die een boek aanvatten, in hun kamer hebben zij ze netjes naast elkaar geschikt, hun naam erin geschreven want het zijn hun bezittingen, geen speelgoed meer. Dat zijn de nieuwe verkorenen voor wie de poëzie verschenen is die over de boeken zweeft. Zij worden aangetrokken door alles wat de gedaante van een boek heeft, zij spreken er nog niet van, behalve met de vriend die van dezelfde tederheid weet waar niemand aan mag raken.
| |
| |
Dat zijn de betoverden, de dienaren. Misschien groeien zij tot verliefden van drukkunst, band of versiering, misschien worden zij zelf drukkers of boekverkopers, ofwel begerigen bevangen van de mateloze hartstocht alle boeken te bezitten, er de hele woning met alle muren van te bouwen. Waarschijnlijk zullen zij allen wensen met de eigen handen een boek te maken en enkelen, door een blinde drift gevoerd, zullen het ook pogen. Enkelen zullen eenzaam zitten te midden van stemmen terwijl de tijd voorbijgaat, met wit papier, aandachtig en gehoorzaam, een werktuig van een onbekende, en op een dag ligt daar een boek dat zich door hun geest en hand heeft geopenbaard.
Deze allen worden de opvolgers der ingewijden, zij zetten het werk voort dat de dienst vereist, van hen hoeft niet gesproken te worden.
Maar zij die de boeken ontvangen, beseffen zij allen wat het is dat in hun huis komt? Wie verslaafd is aan het lezen en geen boekwinkel voorbijgaat weet het wel, maar er bestaan kortzichtigen die zich voor verstandig houden en nochtans menen dat de muzen slechts een loos verzinsel van de Grieken waren, de een noemt het aardig, de ander mal. Indien zij zich de tijd kunnen herinneren toen zij pas verloofd waren, toen de zon anders dan heden scheen, de wereld overtogen was van glans en blos en bloemegeur, zullen zij toegeven dat er verschillende werkelijkheden bestaan, misschien ontelbare, maar zeker twee, een werkelijkheid voor de weekdag, een andere voor de zondag, en wie dit ontkent heeft de liefde niet gezien. Het doet er niet toe of zij voor de ene een andere naam hebben, waan of illusie, de wereld was toch eenmaal ook voor hen van glans en bloei gemaakt, zij mogen het beklagen, dat zij haar niet behielden. In zulk een zondagse werkelijkheid leeft hun vrouw, hun zoon, hun dochter wanneer zij gedichten lezen en eerder klinkt de stem van de verstandige hun onwerkelijk dan de stem uit het boek. Illusie de zang van Vondel, Gorter? Wie die heeft gehoord heeft de muzen van ons volk gehoord en al wat andere klank heeft is maar geruis of rumoer. Een waan, de mensen die Shakespeare schiep? Zeker, zij eten en zij drinken niet, maar ook gaan ze niet voorbij zoals die vriend wiens naam men zich niet eens herinnert.
Maar, verstandige man, die om deze redenen blijft glimlachen alsof het een verdwaasd hoofd is waaruit zij komen, luister naar uw eigen woorden wanneer gij onder bijval uw rede spreekt,
| |
| |
herlees uw eigen brieven, zelfs die welke gij over uw zaken schreeft, onderzoek uw geweten of gij sommige dier woorden zelf hebt bedacht, en gij zult erkennen dat de boeken uw geheugen, ja, ook uw ziel met rijkdommen begiftigd hebben. De bijbel, zeker, dat wist gij al, maar ook het gewone proza, al was het dan van Hildebrand, ook de gedichten, al waren zij dan van Cats. En waren die woorden die gij gebruikt hebt, die geleende beelden waarmede gij uw gedachten hebt getooid, maar een spelletje om uw hoorders te behagen?
Het is nutteloos te redetwisten over de werkelijkheid, tenzij men de huiselijke bedoelt, maar zelfs de redelijkste man mag niet ontkennen dat hij een simpel mens zou zijn, slechts een graadje hoger dan de analfabeet, indien hij niets ontvangen had van de boeken der fraaie letteren.
Er is hier zelfs meer voor hem te krijgen dan alle koks en wijnkopers verschaffen. Laat hij het eens beproeven voor hij er te oud voor is en wanneer hij zijn veertigste jaar heeft bereikt is hij een vroom lid in de gemeenschap van het boek. Indien hij een vrolijke aard heeft en een zin voor de ongerijmdheden des levens kan hij beginnen met een deeltje Courteline, een Sterne, een Mark Twain of, maar hiervoor moet hij bij tijd en wijle over enig onderscheid beschikken, een Decamerone, een Rabelais. Indien zijn vernuft sterker ontwikkeld is dan zijn sentiment kan hij zich door Sherlock Holmes laten boeien en, van goed tot beter, door Wilkie Collins, door Edgar Poe. Daarna mag hij, om het verschil op te merken tussen oude port en sterkedrank, eens van Wallace proeven. Dit is een onvoorzichtige raad, want de mens is zo geschapen dat hij zich soms eerder laat medevoeren door nietsnutten dan door deugdzamen. Niettemin, het is beter iemand met een boek in de hand te zien, mits het geen verderfelijk is, dan slenterend met een ledig hoofd en als hij eenmaal door de leesdolheid is aangestoken, waartoe Wallace of Ivans geschikte middelen zijn, kan hij genezen en door beleidvolle zorg een gezond lezer worden.
Een zesde, desnoods een achtste deel van het etmaal mag hij aan de boeken wijden en veel is dit niet als hij met begrip de lotgevallen wil volgen van al die mensen over wie verteld wordt in Les Misérables, Notre Dame de Paris, als dit nog niet genoeg is nog meer in tweehonderd delen Ponson du Terrail, Balzac, Maupassant. Een paar jaren gaan daarmede als een seconde heen.
| |
| |
En weder enkele seconden vliegen met Dickens heen, en Stevenson en de Brontës, met Meinhold, Stifter, Eichendorf. Het huis heeft intussen een beschaafd voorkomen gekregen, want er staan al twee boekenkasten met deel naast deel, de bewoners zijn tegelijkertijd welwillende mensen geworden, want zij hebben ervaring van het leven verworven. Vanwaar is die gekomen? vraagt men. Wel, een menigte mensen hebben zij ontmoet en de omgang was zo vertrouwelijk dat men, meer dan hun gewone handelingen, zelfs hun diepste geheimen wist. Wat de kennissen beweegt, daar moet men vaak naar raden en van hen is het moeilijk een inzicht in het leven te verwerven, maar deze boekgeborenen zijn zo openhartig als een boek.
Het is waar, de hartstochtelijke romanlezer, alleen naar de mensen kijkend alsof er niets anders in de wereld bestaat, heeft een beperkt gezicht gekregen, is daar niets aan te doen? Ongetwijfeld, wat zou er in Bibliopolis niet te maken of te helen zijn. Keer een oogwenk Phantasos de rug toe en zie Urania met globe en leerdicht aan. Hier zijn Euclides en zijn nazaten met hun toverlijnen. Dat men ze aandachtig volge, het aantal seconden wordt nu niet meer gerekend. Eerst loopt men op de vlakke aarde en ziet de wijde windstreken aan, dan glijdt men een glooiing af en na de duizeling zweeft men de melkweg langs de ruimte in die onbegrensd schijnt. Ook het lezen van deze boeken leidt snel tot hartstocht, wees voorzichtig, want het gebeurt wel dat men, lezend over het heelal tot men zich voelt of men met alle stof heeft afgedaan en louter ziel is, zelf een dwaalster wordt die geen weg meer weet. Keer dan terug tot de aarde met al wat daar leeft. Wie de natuur genegen is kan zich vermeien met meer dan duizend boeken, van Aristoteles tot Buffon en Fabre, tot Lamarck en Goethe en Darwin, nog meer, nog meer voor de verzadiging al zou de dorst ook een eeuw lang duren.
Wie voor die tijd zat wordt van de voorbijgaande verschijningen, de ogen inwaarts slaat en naar de raadselen tussen hem en zijn schepper vraagt, de raadselen van smart en vertroosting, mag zich afzonderen in de zaal der overpeinzing waar hij stemmen als vloeiende wateren zal horen. Die komen uit de lichte boeken waar Franciscus en Thomas van Kempen spreken, Jacob Böhme, Boeddha, Plato. Op iedere vraag zal hij een antwoord krijgen en met een gloed in het hart zal hij zeggen: Ja, dat is de waarheid waar ik mee leven kan.
| |
| |
Is dat niet genoeg? Wenst men meer? Het zij zo, de gave van het boek is onuitputtelijk. Een gave, dat zal een ieder eindelijk inzien. Heeft men in de geschiedenis der goden ooit gehoord van wapen of werktuig als geschenk voor de mens? Dat waren voorwerpen die hij zich door het vernuft zelf verschafte. Heeft men ooit gehoord van een hemelse gids die de mens de weg wees naar de begrippen van getal en maat? Dat waren wetten die zijn gedachte zelf ontdekte. Meer dan een vondst van zijn handen, meer dan een ontdekking van zijn geest was het boek, een gave zoals het vuur. En indien de hemel ons zou straffen en ons deze gave ontnemen, zouden onze kinderen niet anders dan holbewoners zijn, verlaten van kennis, schoonheid en gebed.
Wij boekenlieden, papiermakers, drukkers, uitgevers, schrijvers, wij erkennen dat wij soms gedaan hebben zoals de dwazen en misbruik gemaakt van de gave die ons is toevertrouwd. Soms? Wij hebben gezondigd, menigmaal. Al te vaak hebben wij boeken vervaardigd waarover het geweten zeide dat wij ons schamen moesten, boeken waarvan wij beter dan de argeloze leesbegerigen wisten dat zij die naam niet waardig waren. Maar de schuldigen onder ons die ondeugdelijk papier maakten, een slordige druk, een afschuwelijke band, erger nog, een eerloze inhoud samenstelden, hebben wij berispt. Wij beloven dat wij de onverbeterlijken zullen tuchtigen en uit ons midden stoten. En keer op keer, nadat wij ons geschaamd hadden, hebben wij naar verbetering van onszelf gestreefd en het boek dat wij dan toonden had tenminste de verdienste het beste te zijn dat wij konden maken.
[maart 1942]
|
|