[Bijdrage in een speciaal nummer van Onze Tijd,
gewijd aan F.V. Toussaint van Boelaere]
Er was eens een knaapje dat door een muze werd toegeknikt en van haar een pen ten geschenke kreeg. Daarmede schreef hij en hij deed het goed. Toen hij ouder was en reeds een sik droeg werd hij overvallen door een gril die hem dwong behalve schrijver ook staatsbediende te worden. Ook dit gelukte hem omdat hij uitermate naarstig was en steeds zijn plicht vervulde. Vermits in die dagen een staatsbediende al op zijn bureel te schrijven had kon deze jonkman voor de muze niet zo veelschrijven als zijn pen wel wenste. Wat hij echter voor haar deed was zeer goed, zelfs uitmuntend, omdat hij het met toewijding deed, met een rein geweten. En zo kwam het dat hij een goede naam verwierf.
Die naam werd nog beter door zijn eigenschappen, waaruit menige pengenoot in alle gewesten hem leerde kennen als een hoffelijk en beminnelijk heer, die altijd aan hun gildedis de fraaiste, de gulste toespraak hield. Een ieder van hen wist dat hij veel bijdroeg tot het wederzijds begrip en tot de vriendschap, hetgeen in die tijd loffelijk mocht heten. Evenwel kon eraan getwijfeld worden of alle pengenoten, van Zuid tot Noord, alles kenden wat hij voor mevrouw Muze deed, althans goed kenden, anders zouden zij geweten hebben hoeveel een iegelijk, die het lezen had geleerd, hem kon danken.
Op een gedenkdag, toen zijn sik wit was, wilde men voor de nog immer bescheiden man jubileren met enige maten huldewijn en met een wens. Daar hij wist waarover hij zich voldaan mocht gevoelen kon men niet beter wensen dan een verstandige uitgever die zijn geschriften zou verzamelen en ze in keurige boeken vele lezers aanbieden, want om dat zelf te doen was hij nog te bedeesd. Die wens werd terstond vervuld.
[1 februari 1940]