| |
| |
| |
De snaak en zijn feeën
Er wordt gewoonlijk niet geloofd dat er feeën bestaan, goede noch kwade, daarom mag de geschiedenis van Ambuul merkwaardig heten, want al bestonden zij wellicht niet, hetgeen op hun naam in de stad gebeurde werd door al de burgers op prijs gesteld. Van zijn prille jeugd had hij van ze verteld, hoe zij hem verschenen hetzij afzonderlijk, hetzij te zamen, alleen heeft hij nooit kunnen zeggen wie of wat zij eigenlijk waren noch hun namen genoemd. Hij onderscheidde ze naar hun gestalte, de ene groter dan hij, de andere kleiner, en naar hun spreken, de kleine met een zware en de grote met een hoge stem. Hij dacht dat zijn moeder meer had kunnen vertellen, maar hij was vroeg wees geworden en hij herinnerde zich alleen van haar gehoord te hebben dat zij al aan zijn wieg stonden, en zij hadden gelachen met de handen op de buik, de kleine of men een koe hoorde bulken en de grote als een kakelende kip en wat zij gezegd hadden was dit: Die jongen wordt een rare, maar wat hij zegt is waar en hij zal welbemind zijn. Toen zijn moeder hem dit vertelde had zij hem in de armen gedrukt, en daarna had hij haar niet meer gezien. De wereld werd ook zo vol merkwaardigheden dat hij haar spoedig vergat, vooral toen hij loopjongen werd bij de bakker aan de Zwanenkade.
Hier mag op een eigenaardigheid gewezen worden. Gelijk ieder ander in welk ambacht ook begon Ambuul bij het begin en gelijk vele anderen maakte hij ook vordering tot knecht, tot opperknecht, tot baas in zijn eigen bakkerij. Hoe kwam het dan dat men hem altijd als een jongen bleef beschouwen en dat er, zelfs toen hij al meer dan vijftig jaar was, soms nog iemand sprak van: Ambuul, die rare jongen? Het is waar, dat hij toen nog de gladde wangen en heldere ogen had van de loopjongen die hij geweest was, maar hij had toch al grijs haar en daaraan alleen al had men moeten weten dat ook voor hem de tijd niet was blijven staan. Of was dat wel het geval? Men beweert immers, dat de vlugge geest langzamer veroudert dan de trage en Ambuuls gedachten schoten zo snel van de plaats waar hij stond, dat zij,
| |
| |
teruggekeerd binnen wat hem een uur scheen, de medeburgers wel een jaar ouder vonden, zodat toen zij al kleinkinderen hadden, hij in de geest niet veel van een loopjongen verschilde.
Ook in ander opzicht toont het geval van Ambuul hoe men, een zaak van verschillende zijden beschouwende, nieuwe verschijnselen kan ontdekken die het oordeel wijzigen. Sommige buren noemden hem al voor zijn loopjongenstijd een leugenaar, anderen zeiden het zachter met onnozele hals of rare snaak, maar allen bedoelden dat men zijn woorden niet mocht opvatten voor de echte waarheid zoals Jan en Alleman haar verstaat. Toen hij nog maar pas kon lopen had hij de meid van de apotheker verschrikt met het verzinsel van een fee die haar een kromme neus zou geven. Natuurlijk wist zij dat er geen feeën bestaan, maar hij had haar zo scherp aangekeken dat het haar was of zij werkelijk iets aan de neus voelde en zij had het naar gevonden, al was het dan maar kinderpraat. Er werd spoedig opgemerkt dat hij er pleizier in had zulke malle dingen te zeggen, nu eens over gedrochten of spoken, dan weer over koningen of heiligen, en men sloeg er geen acht op. Maar de kinderen in de buurt luisterden graag naar hem en vertelden er thuis van, zodat de grote mensen altijd van Ambuuls verzinsels hoorden en er meer aandacht aan moesten schenken dan zij wilden.
Nu kan het toeval geweest zijn of wellicht had het een andere oorzaak, wie weet, dat er iets gebeurde waardoor men meer op zijn verzinsels ging letten. Toen hij op een vroege morgen, brood brengende, aanbelde bij de loterijman maakte hij een praatje met vrouw Dem en hij gaf haar de raad ook eens het geluk te beproeven met een lot waarvan hij het nummer noemde zo-en-zoveel, dat hij gisteren gehoord had van de kleine fee aan de sloot, erbij zeggende dat er iets aan haar veranderen zou. Waarom vrouw Dem het geloofde en een lot nam, wist zij niet; evenmin wist de loterijman waarom de fortuin duizend guldens liet vallen juist op dit lot. En dat een paar dagen later vrouw Dem op het gezicht viel waardoor haar rechterwang scheef ging staan vond iedereen toch wel vreemd. Wat ook de redenen van dit alles geweest konden zijn, zeker is dat men voortaan, zonder eraan te geloven, toch even nadacht over de malle gezegden van Ambuul. Hij werd een figuur in de stad en wanneer men iets buitengewoons vernam noemde men het eerst de naam van die rare jongen.
| |
| |
Meestal waren het ongeloofwaardige dingen betreffende wezens uit de wereld der fabelen, belachelijke natuurverschijnselen, groteske gebeurtenissen waar niemand van wist. Men vroeg niet meer hoe hij eraan kwam, omdat men het antwoord kende: van de grote fee ofwel van de kleine. Maar bovendien kon hij twee soorten verhalen doen die indruk maakten en ook lang in menige huiskamer besproken werden. Met deze verhalen was hij echter niet kwistig. Ongeveer een keer in de maand gebeurde het dat hij van geld en voorspoed sprak, onverwachte voordelen die in aantocht waren, waarbij hij altijd waarschuwde dat hij of zij, die ze ontvangen zou, iets aan het gelaat te groot of te klein zou krijgen. Zo was hij eens voor de burgemeester komen staan en hij had hem gezegd van de kleine fee gehoord te hebben dat er in de steeg achter het huis een kist met rozenobels in de grond lag en dat de burgemeester zijn mond niet meer zou kunnen toedoen. En ziedaar, op de plaats door hem aangewezen groef men een kist op boordevol met gouden munten en van die dag aan had de burgemeester een te wijde mond. Er zijn zo veel van Ambuuls wonderlijke voorspellingen uitgekomen dat het te begrijpen is hoe de hele stad in spanning verkeerde telkens wanneer hij van schatten sprak. Er waren echter ook mensen met een koel hoofd die berekenden dat zijn aankondigingen vaker niet bevestigd werden dan wel, en dit hield de twijfel wakker.
De andere soort verhalen, welke hij gelukkig zelden deed, verwekten steeds bedruktheid. Deze vertelde hij pas toen hij getrouwd was en baas in de bakkerij, hij liep niet meer langs de straat en het kan dus zijn dat de winkellucht hem somber stemde. Hij kon dan, met zijn blozend vrolijk gezicht, terwijl hij een klant het brood over de toonbank reikte, bedaard zeggen: Laat je man oppassen dat hij niet struikelt en zijn nek breekt, de grote fee zegt dat hij met een stompe neus nog lang kan leven. De man van die vrouw liep dan wekenlang voorzichtig en viel dus niet, maar zonderling was het dat zijn neus dan inkromp. Een ander maal zeide hij met een glimlach of het hem onverschillig liet: Ik hoor van de kleine fee dat voor die en die het graf al in de maak is, waarschuw hem maar niet want het is besloten. En aangezien het toch bekend werd en de genoemde binnen drie dagen begraven werd, kreeg men angst voor de voorspellingen van ongeluk. Ook hiermede was het niet zo erg volgens de | |
| |
ongelovigen, die ze telden en bewezen dat er in de loop der jaren maar een dozijn was uitgekomen.
En zij zullen wel gelijk gehad hebben want anders was Ambuul niet de beminde persoon geworden die hij in het later deel van zijn leven was. Het wordt hier ook alleen vermeld om aan te tonen dat de burgers, verstandige lieden, van lieverlede de vertelsels, die zij voor louter fantasie hielden, niet geheel en al verwierpen en dit, welbeschouwd, omdat er twee zwakke plekken van het hart werden aangeroerd, de vrees en de hebzucht.
Toen hij de middelbare leeftijd had bereikt en dik was geworden hield hij de kwaadspellende fantasieën achterwege en vertelde hij alleen de vrolijke, waarmede hij de mensen veel genoegen en veel voordeel schonk. Tallozen in de stad geloofden dat zij hun welvaart aan hem te danken hadden, velen droegen ook aan het gelaat een teken dat hetgeen hij van de feeën had gehoord waarheid was geworden, want zij die niet iets zonderlings hadden aan mond, neus, kin of oren waren nu zeldzaam. En niettemin, ondanks deze zichtbare bewijzen van hun welvaart en hun voorkomen, geloofde niemand, zelfs het kleinste kind niet, dat die feeën werkelijk bestonden.
Het ging er aardig toe op de Zwanenkade en in de winkel, waar 's morgens en 's middags door de heldere ruiten de zon scheen, vonden mensen uit alle buurten een genoegelijke samenkomst met afleiding van de zorg en hoop op voordeel. Men vergat Ambuul goedemorgen te wensen, men vroeg al bij het binnentreden: Wel snaak, wat nieuws van de feeën? Zijn vrouw keek dan verstoord om de deur, want zij verdacht er iedereen van de gek met hem te steken. Maar Ambuul lachte eens tegen de zoldering en zijn gezicht werd breder. Dat zal ik je vertellen, begon hij, en het was nu van de kleine, dan van de grote fee, bij de dageraad in de bakkerij gekomen, hoe zij gelachen had en geheimzinnig gefluisterd van een achtenswaardig man en zijn vrouw, die iets geks aan het gezicht zouden krijgen en goed geld in de zak; over de melkman en zijn belezen koeien, waarvoor hij nu het middel wist; hoe de bisschop zijn ring zou verliezen, maar hij zou hem terugvinden ten koste van een buil aan het hoofd. Dan lachten allen luid, zodat zijn vrouw weer om de deur keek en hard medelachte. En uit naam van zijn feeën gaf hij raad aan buur en vrind, die zij allen buitengemeen verstandig | |
| |
vonden en aangezien zij er meestal goed gewin door maakten, begonnen de mensen te geloven, dat Ambuul toch een gave had, die anderen misten, hoewel zij om zijn feeën lachten.
Hij had dus met zijn verzinsels nooit iemand kwaad berokkend, integendeel, hij had er aan menigeen wel mee gedaan. Noch had hij er ooit een verderfelijke invloed op hun zeden mee gehad, want daarin geleken zij nog ongeveer op hun ouders, en trouwens had men hem altijd stipt naar de kerk zien gaan. Maar er kwam een nieuwe rechter in de stad, die de feeën ook niet als spel kon dulden. De feeën, verklaarde hij, waren nu eenmaal duivelskinderen, waarvoor men, hoe ook overwonnen en verdreven, altijd op zijn hoede moest zijn.
Diezelfde dag verstomden de burgers van de schrik. De naam van Ambuul werd duizendmaal meer genoemd, maar fluisterend en achter de hand. Kinderen kregen slaag omdat zij hardop vroegen of het dan toch waar was van de feeën, vrouwen trokken elkander aan het haar over de vraag of het onzin was of niet, in de herbergen moesten mannen gescheiden worden omdat de een gelachen had om de feeën en de ander gevloekt. De rustbewaarders liepen met grimmige blik door de straten en de heren van de raad schenen gejaagd te zijn.
In de bakkerswinkel was het leeg en wanneer een voorbijganger door de ruiten keek zag hij Ambuul met de armen over zijn borst en het aangezicht lachend naar de zoldering gewend; soms zag men zijn vrouw voor hem staan met de handen opgeheven, hetzij smekend, hetzij dreigend. En lachend zag men Ambuul ook die morgen toen hij in zakkengoed en barrevoets naar de rechtszaal werd gevoerd. De mensen stonden dicht te zamen gedrongen met de ogen groot van angst. En toen Ambuul de poort was binnengegaan wachtte de menigte sprakeloos.
Ook in de rechtszaal met kruis en wierook beschermd tegen de streken van de Boze, zaten de heren bedrukt. De beul met de pijnigers in de hoek. Maar zodra Ambuul voor hen trad en begon te spreken keken de heren verwonderd op, hun aangezichten werden vrolijk en zelfs de rechter verborg een glimlach. Ambuul sprak: De heren hoeven niets te zeggen want ik weet allang wat zij denken. Gisteravond zijn de feeën allebei gekomen en ik moet eerlijk zeggen dat ik er verbaasd van was, want samen heb ik ze niet meer gezien sedert ik nog heel klein was. En nu ik toch eerlijk praat wil ik wel bekennen dat ik nooit helemaal aan die | |
| |
feeën heb geloofd. Maar na gisteravond denk ik er anders over. Ik had de boel opgeruimd voor ik naar bed zou gaan toen ik ze opeens zag zitten, de kleine zo en de grote zo allebei met de handen op de buik van het lachen. Jongen, zei de grote, wees niet bang, met geen ijzer en geen hennep, met geen vuur en geen water kom je om het leven. En de kleine zei iets van de rechter, maar dat was zo gek dat ik het voor de heren niet durf te vertellen, ze mochten het eens geloven ook.
Of hij gestoken was zo sprong de rechter van zijn stoel en hij greep Ambuul bij de arm en voerde hem mee naar de achterkamer. Het duurde maar een minuut voor zij terugkeerden. Volgens de aanwezigen leek de neus van de rechter veel langer en had hij in de ogen een gloed of hij in het paradijs had gekeken. Hij sprak: Eerwaarde mannen, ik verklaar dat Ambuul een braaf man is en dat zijn verstand verlicht wordt door goede geesten. Laten wij hem eren want ongetwijfeld weet hij meer dan anderen.
Onder gejubel werd Ambuul naar zijn winkel gedragen. Voortaan geloofde een ieder aan zijn feeën, ofschoon niemand ooit vernam wat zij hem van de rechter hadden verteld.
[5 januari 1936]
|
|