weg bij het licht van de lantaarns tot hij voor een steeg werd aangetrokken door de geur van gebraad. In deze steeg was een deurtje waardoor men onopgemerkt een uitstekend restaurant kon binnendringen. De krokodil begreep dit en hij aarzelde niet. Menigeen weet misschien nog dat men dan eerst in een bijkeuken kwam, die wel een ridderzaal had kunnen zijn, zo blonken er de talloze pannen als wapentuig aan de wanden. Hier stond Klokkemaar, met een mes en een vork in de handen, helder in het wit gekleed, voor een zilveren schotel waarop twee speenvarkens lagen. Hij had er juist de laatste versiering aangebracht in witte schijfjes van rapen, rode van wortelen, met guirlanden van groen bevallig verbonden. Hij beschouwde zijn werk toen hij de krokodil hoorde, die bescheiden vroeg of hij ervan proeven mocht. Welzeker, antwoordde hij, kom maar mee. Zij gingen de trap op, Klokkemaar voorop de schotel dragend, en kwamen in het blauwe zaaltje, waar vijf heren zaten die al urenlang gegeten en gedronken hadden. Zij waren geenszins verbaasd de nieuwe gast te zien, waaruit bleek dat zij de wereld beschouwden zonder vooroordeel. Maar toen de krokodil alleen maar zijn mond openhield, zonder een woord te spreken, werd een van de heren, de ergste nachtbraker van de Herengracht, die opvliegend was van nature, zo driftig dat hij, vloekend over slechte manieren, hem zijn bord naar het hoofd wierp. De krokodil, die begreep dat hij tegen de zeden gezondigd had, verontschuldigde zich en het gezelschap bedaarde weer. Klokkemaar hield hem zelfde schotel voor, hij nam er een speenvarken af, slikte het in en sloot de mond. Verder schouwde hij zwijgend toe, beleefd weigerend wat hem werd aangeboden, ook de champagne, ook de zoetigheden, likeuren en sigaren. Het speenvarkentje had hem verzadigd en hij begreep niet waarom die heren, die bovendien al eerder met hun voedering begonnen waren, zo veel leegte hadden in hun ingewand. Wel viel het hem op dat zij in een opgewonden staat verkeerden, met de aangezichten glimmend en rood, de monden wijd en luid, de armen zwaaiend en de vuisten gebald. Hij vroeg hun naar de oorzaak van hun gemoedsbeweging, waarop zij een gebrul aanhieven en dol werden, zodat de tafel omviel. Klokkemaar, de enige die nogal kalm was gebleven, verklaarde het hem. Jullie wilde beesten, zeide hij, begrijpen ons mensen niet. Jullie vreten alleen als jullie honger hebben, maar bij ons is de smaak ontwikkeld, het is ons niet om