xiii | Zolang gij mij geld schuldig zijt ben ik u dank schuldig. |
xiv | Er zijn helden die spoken vrezen, maar reken gij u niet een van hen. |
xv | Ik heb goud in mijn schatkamer en roem aan mijn naam, en ziet, op de marktplaats ontmoet ik een kind dat de tong tegen mij uitsteekt. |
xvi | Bemin en laat mij beminnen, sprak de maagd tot de jonkman, en hij beminde haar en hij liet haar beminnen, en zij beminde een ander. |
xvii | Wat baat hebt gij van uw kennis? Uw zegen kent gij niet, uw ellendigheid kent gij. |
xviii | Geleid uw gade in de menigte en de bedelman is uw gelijke. |
xix | Een volmaakte vrouw is het einde uwer begeerte en het einde van uzelve. |
xx | Eerder telt gij de sterren van de hemel dan de grillen van de liefde. |
xxi | De waarheid heb ik gezien ver en nabij, hoog en laag, en ik weet niet of overal de waarheid is. |
xxii | Dwaas, hoorde ik roepen, is de roos niet rood en geurt zij niet? Wat zoekt gij dan? Dwaas, hoorde ik roepen, een kus is beter dan alle waarheid. |
xxiii | Uw onvolmaaktheid is het begin van al uw kwalen: een enkele roos zou het heelal doen geuren indien uw neus het ruiken kon. |
xxiv | Indien uw kast ledig is, dwaas, vraag uw buurman; indien uw verstand ledig is, vriend, leer gij de leerwoorden. |
[ca. 1912]