| |
| |
| |
Mast
Het was in het begin der mooie jaren
Van negentig, al lang geschiedenis,
Dat Mast beroemd werd om zijn honderd lampen
Die schenen over 't donker Rembrandtsplein,
Zijn Mille Colonnes weerkaatst in spiegelwanden,
En dag na dag tot twee uur sluitingstijd
De volste zaal hier in de stad vertoonde,
Na Kras het meest befaamde koffiehuis.
Ik kwam pas kijken toen 'k er met mijn vrinden
Ook binnenging en 'k bleef een trouwe gast.
Al had je met zijn vijven nog geen daalder,
Het was genoeg voor uren praat en lach.
Portretten teeknen op de marmren tafel
Van mensen hier met houtsnip en sigaar,
Van mensen daar die op de vingers telden,
Gezichten paars of bleek van rook omhuld,
Verzameling uit allerlei gemeenten,
De meeste toch van 't slag dat zaken deed,
Die hadden portefeuilles, vingerringen,
En hoorden in het vak van diamant.
Maar drukker nog de laatste rij der tafels,
Acteurs, studenten, schilders, soort bij soort,
En achter in de hoek, drie tafels samen,
De roem van Mast, de mannen van de pen,
Terwijl bij het buffet stond toe te kijken
De oude baas met brede buik en baard.
Al kwam je vroeg die hoek was nooit verlaten,
Maar de aanloop kwam pas om een uur of tien,
Dan zag je ze uit de tochtdeur binnentreden,
Achter elkaar, die lui van de Ennegee,
De meeste met een lach op het gezicht
En lang van stuk, over de drukte kijkend,
Al kwam dan vaak een kleine man getrippeld
Voorop, gewoonlijk Hartenboer genoemd,
| |
| |
Schildknaap van Goes, als hij het hoofd geschoren,
Das en manchetten overdreven nieuw,
Maar die had met de pen niet echt te maken.
En dat was evenmin de zaak van Batavier,
Ook hij een swell, het hoofd gemillimeterd,
Een goede vriend en een fidele vent.
Toch zag je deze twee hier steevast zitten,
Geen ééndagssterren die zo nu en dan
Zich bij dit groepje hadden aangesloten
En niemand wist de dag daarna de naam.
Maar of ook allen niet de pen hanteerden,
Ze hoorden evenwel in geest erbij,
Al werden sterren niet gelijk geschapen,
Ze draaiden met de constellatie mee.
Hier was Hein Boeken op zijn schippersbenen
Met rode krullen en een blauw pak aan,
De ogen zedig neer voor de gedachten
Aan blote schenksters van de ambrozijn.
Hoewel hier op de Prinsengracht geboren
Een kerngezond Helleen en steeds verliefd,
Zijn eerste treurspel nauwelijks vergeten,
Nu in de rijper min voor het sonnet.
Hij vroeg mij eens zijn leven te beschrijven,
Ik ben na zo veel jaar de data kwijt,
Maar wat geen een vergeet is dat Hein Boeken
In die tijd reeds alleen maar vrienden had.
Ofschoon nog schaars vermeld in 't boek der muzen,
Wie hem herdenkt heeft slechts genegenheid.
En hier Jan Hofker met verrukte ogen,
Altijd iets ziende aan de zoldering,
Maar als hij je aankeek was het recht en zeker,
Een zeemansblik voor ver en voor nabij.
De stem was zacht en veel te klein de handen,
Juist goed genoeg om sensitief te schrijven,
En wat in de N.G. van hem verscheen
Werd ook wel al te sensitief gevonden.
| |
| |
Een milde geest schouwde in de wereld rond
En zweeg en bleef in stille ruimten zweven.
Dan Willem Kloos en allen hieven de ogen.
Zo groot de eerbied die men voor hem had
Dat sommigen waar hij voorbijging rezen,
De hoed afnemend, maar hij zag het niet.
Die vèrziendheid kon menigeen verbazen,
Hij keek over hetgeen nabij stond heen
En wat hij in de verte zag scheen klaarder
Dan wij met onze ogen konden zien,
Maar hem verrees in spokige gedaante
't Gewoonste ding dat dicht voor de ogen stond.
Hij zei het zelf eens hoe hij, nog een jongen,
Gezeten bij zijn vader met de krant,
Van 't ritselend papier zo erg kon schrikken
Dat hij van angst hard uit de kamer liep.
Zo kreeg ook iedereen die hij mistrouwde
Onmatige gestalte en vals gezicht.
En hier ontstond, maar aan een andre tafel,
Het plan voor de uitgaaf van zijn eerste boek,
En een van de vrijmoedigste studenten
Verrees en sprak erover met hemzelf,
Ze hadden 't al Vierwillemsboek geheten.
Met nog drie andre Willems voortgebracht,
Voor band en voor portret en drukkerij.
En altijd zat er, met sigaar en zwijgend,
Ook Witsen bij, die nog naar Londen rook,
Een reuk die hij, een echte Amsterdammer,
Altijd behield, gelijk de donkre mist
Waaruit de groenigbruine ogen staarden,
De hechtste grond waarop men bouwen kon.
Er waren eerste sterren die ontbraken
En dit was niet de N.G. compleet,
Maar zo, met nog een paar die soms verschenen,
Vertoonde zich een kern in Mast gezien,
Hoewel in opkomst niet, in declinatie
Een schone ontdekking die er elke avond
De hitte naar de jonge hoofden sloeg.
De grootste vraag die zij elkander deden:
Of 't nieuwe nummer al verschenen was,
| |
| |
Want wie was niet aan heel die rij der tafels,
Geestdriftig lezer van de N.G.?
De vreugde duurde maar twee korte winters,
Wie toen hier kwam vond wel een koffiehuis,
Maar 't lamplicht had niet meer de oude luister.
september 1944
|
|