| |
| |
| |
Amsterdam
De stad had in de lente van dat jaar
Een blij gerucht onder een zonnehemel
En kleuren in de schaduw van de straat
Die aanstonds voor mijn ogen gingen spelen,
Van donkerrood tot donkergrijs en paars
En witte wolken, tintlend op de daken,
En uit de winkels klonk een klingeling
Van kleine bellen die iets nieuws voorspelden,
Iets waar 'k in groeien zou en opengaan.
De Kalverstraat lag nog met ronde keien,
De Munt was nog een helling waar men klom,
En 't water van de Amstel en het Singel,
Vol schuiten vast tegen elkaar geboomd,
Spiegelde groen in donker van de sluis,
Terwijl daarboven van de hoge toren
Het uur zong van de gouden wijzerplaat.
Daar was de Muiderpoort met groene bomen
Waar 'k speelde op de fluit bij maneschijn,
Een eerste poging om mijn wijs te vinden,
En wilgen hingen in de zilvren glans
Over de sloot die langs het kerkhof voerde
Naar gele koolzaadvelden in de Meer.
Er was een school vooraan in de Plantage,
Waar de omnibus voor het Aquarium stond,
En een kazerne aan de andere zijde
Der Singelgracht, met schallen van trompet.
Er was, de spoorbaan over, ook een molen,
Een dijk, een veld met rapen die je stal.
Dan kwam je op Oostenburg, met donkre huizen,
Vooroverstaand, met snoepgoed in de kelders,
Uit ieder raam een vrouw die keek of riep
Naar kind en karreman, een buurt vol reuken
Van hout en teer en touw, van een oud schip.
En verderop de Rietlanden, het water,
| |
| |
De verte met haar droom, de eenzaamheid.
Dat was de stad zo zij in drieëntachtig
De jongen openging en hem behield.
O Amsterdam, wat heb ik veel te zeggen
Hoe nieuw en rijk je voor mijn ogen blonk,
Hoe diep de zang die 'k uit je klinken hoorde,
Muziek die dagen toen ik wakker werd.
Het waren liedjes maar op straat gezongen
Door haveloze en kind met centenbak
En blaadjes vuil papier, nat van de regen,
Het waren deuntjes van de liefde en smart,
De deugd en trouw, de poëzie die zong
Van wat er onder mensen hier gebeurde.
En dan de orgels, daavrend door de straat,
De kindren eromheen, de meiden dansend
Met bonte rokken wijd in 't rond gezwaaid.
En 'k zag in andre buurt, tussen de Amstel
En Wetering, het opkomend vertier
Van mensen die hun nieuwe lot verbeidden
In huizen pas gebouwd en winkels schoon,
Des avonds helder gaslicht voor de ramen.
Ik las de woorden op het glas geschilderd,
De Kleine Winst, De Faam, De Moriaan,
En wist van ieder raam wat je hier kreeg,
Kasausies, veterdrop, calcomenie.
De Driehoek had het hier voorheen geheten,
Dan Nieuwe Buurt, dan als de Pijp bekend,
Een naam die stond voor jool en pierewaaien
Van schilder en student en losse dame.
Maar dat kwam later toen 't was volgebouwd,
Niet in de dagen dat de jongens hielpen
Het rad te draaien van de overhaal
Wanneer een praam de Wetering op moest varen,
Toen er nog kaarsepitten, arm aan arm
In brede rijen van het pontje kwamen,
Glimmend van wangen en de haren vet,
En op het groene land bij de fabriek
De wedren was te zien van jockey-paarden,
Toen het Sarphatipark nog weiland was
Met boer en kettinghond die 's avonds blafte
| |
| |
Wanneer je kwam om de eenden op te jagen.
Het was een buurt gesteld op het fatsoen,
En als na donker bij de bokkingkarren
Die man weer was gezien, met rovershoed
En krantjes vol gemene taal en schelden
Tegen de koning en de burgerij,
Dan was 't schandaal en opstoot waar weer dienders
Bij kwamen toegelopen en 't was uit.
Een brave buurt van ijverige mensen
Die 't brood verdienden, netjes zo het heet,
Met weinig geld, want wat er veel gebeurde
Was dat de boel er werd op straat gezet.
Hier in de Pijp ook kon je, 's morgens vroeg
Bij 't eerste licht, een nieuwigheid gaan kijken,
Een handkar, man met touw, weer een agent,
Een opgejaagde hond en jongens joelend
En zingend van Juffrouw, pas op je hondje,
Dan smeris uitgejouwd en aan de haal.
'k Had veel geleerd al voor de nieuwe school,
Een jongeherenschool, waar het gedaan was
Met lei en sponzedoos en griffelkoker,
Waar fysica geleerd werd, Frans gesproken
Door Franse meester, dan nog zang en dans.
Helaas dat het zo zelden samengaat,
De vlijt voor school, de jonge zwerverij.
Het stokjesdraaien was al uitgevonden
En 'k heb er geen berouw van want ik zag
Meer van de stad en leerde er alle wegen.
Ik zag een kleur op luiken aan het water,
Een blauw dat niemand nog gevonden had.
Twee schilders slechts die het juweel ontdekten
En fonklen deden onder grijze hemel,
Dat echte Amsterdamse indigo
Dat de eeuwen door te pronk staat aan de Waal.
Ik kwam aan 't IJ en voer er van de haven
De schepen langs met zeilen aan de mast,
Ik roeide en ik wrikte gans de dag,
Door schippers aangeroepen, naar de boten
Met ratelende kettings, zwarte rook
En vreemde geuren, olie op het water.
| |
| |
Vandaar naar Nieuwendam, waar je in het riet
De hele stad kon zien, de daken, torens,
Daarboven wolken grijs en wit in 't blauw,
De hemel breed en regen aan de einder.
Ik ving er vorentjes en soms een baars
Of keek maar naar het rusteloos gekabbel
Tot in de schemer ginder een voor een
Lantaarns blonken op 't geveegde water
En zuchten van de stad te horen was.
Dan werd het druk op 't IJ van havenbootjes
Die spat en deining maakten in hun haast
Om al die werklui aan de wal te brengen,
Van jol en sleep en afgeladen bak,
En 'k had een heel eind nog terug te roeien.
Ik kwam door stegen waar de donkre huizen
Met was en bloempot stonden, oud en suf
Van armoe en gezwoeg het lange leven,
En toch nog schimmen hadden op 't gordijn,
Een kinderdrein, een schelle vrouwenschreeuw.
Door stegen zwart van duister, slechts wat schijnsel
Van een lantaarn eenzaam aan de hoek,
Waar geen gedaanten gingen en niets bewoog.
De voeten liepen onvermoeid langs winkel,
Langs kelderluik en pothuis, tapperij,
En 'k zag de avondmensen met hun praten,
Hoe ze verzwonden, in verwondring na.
De dag had kleur en woelige gezichten,
Geluid van druk pleizier in het vertier,
Altijd iets nieuws voor ogen en begrip.
Ik stond en keek er bij de heimachine
Die stoomde en beefde van het dreunend blok
Terwijl de palen in de modder drongen
Voor 't nieuw station dat daar verrijzen zou.
Ik zag ze graven, kruien, stenen slepen
Voor nieuwe huizen, straten op het land
Waar je nog zuring kauwde en kikkers ving.
Maar 't mooiste was te kijken naar de schuiten
En dat begon al vroeg voor dag en dauw,
Je wist niet waar je gaan zou: Kamper steiger
Waar voor vijf uur de melk werd aangebracht
| |
| |
In bussen met de rosse ochtendglansen,
Naar Nieuwmarkt waar de jollen samendrongen
Vol spartlend zilver, dat uit wiebelbak
Op hopen aan de walkant werd gesmeten,
Door vrouwen weggedragen aan het juk,
De emmers vol van brasem, bot en aal.
Naar Singel waar de schuiten, groen beladen
En rijen rode bloemen langs het boord,
Verdubbeld op het gladde water gleden,
En hoe het praalde onder zomerloof,
Nog nat van dauw, geraniums en rozen.
Naar Appelmarkt met manden ongeteld
Vol rode en witte bessen, groene peren,
En jongens met een schepnet of een stok
Om op te vissen wat er dobb'rend dreef.
Dan werd er, met de rokken opgebonden,
Voor vroege huizen al de straat geschrobd,
Aan menig deur ook zat een man te poetsen
De laarzen en de schoentjes op een rij.
De winkels gingen open, had je een stuiver
Of vierduit in de zak, dan gaf de bakker
Je hete bollen, dampend van de oven.
En 't waren weer de schuiten, waar je ging,
De tjalken groen en geel met gulden letters,
De turven stapelhoog, een vrouw aan 't roer
En aan de plank een kwade keeshond blaffend,
De modderbakken langzaam in een sleep,
De zolderschuiten lomp en zwaar geladen,
De havenbootjes bellend in de weer
Die golven maakten dat het water klotste.
En alom tjalken, blinkend en geteerd,
Want Amsterdam had grachten overal,
Met kleuren spelend onder groene bomen,
Voor gele bruggen, langzaam opgehaald,
Waar sleperskar of vigilante wachtte.
Soms zag je mariniers met trom en pijpen
Getierelierd en meiden aan de vensters,
En elke middag om een uur of zes
Verschenen op de Dam de wachtsoldaten,
Waarvan er twee marcheerden naar 't Rokin.
| |
| |
En als de schutterij met rode kragen
Kranig voorbijging, stond een ieder stil
En wees en riep, want dat was altijd vrolijk.
Er waren ook de dagen van beroerte,
De mannen op een hoop met vloeken, schelden,
Of glurend naar de dienders twee aan twee,
Ofwel nieuwsgierig wat er op de Schans
Gebeuren zou als 't gas werd afgesneden,
Ze zeiden heel de stad ging in de lucht.
Maar het was erg toen op de Lindengracht
De lijn werd doorgesneden, ze gooiden stenen
En potten op huzaren en die schoten,
Een dienstmeid op de Noordermarkt geraakt.
Soldaten ook uit Naarden aangekomen,
De stad was in beleg, je mocht niet uit,
De vigilantes reden met gewonden,
Maar anders niets te zien, alleen wat stil
Gegrom in de Jordaan, gebalde vuisten.
Toen vond de stad haar geest terug en zong
Dat malle lied van Zeven Bokkebekken.
En dan 't rumoer van onverwachte feesten,
Te horen al in vroege zonneschijn.
Eerst luilak, alom op de deur geschreven,
En sliepuit van de kindren en gejouw,
Maar anders niets, behalve in snoepgoedkelders
De bakken met gebrande okkies vers.
't Was hartjesjagen, tromm'len op de beurs
Die aan de Dam stond, een eerwaarde tempel,
In 't mallepak de jongens en de meiden,
De wangen zwart, de monden wijd van zang,
De orgels schetterend in alle straten,
Met voetzoekers en rotjes, knal en gil.
't Was op het Amstelveld een week lang kermis
Waar mallemolens draaiden met muziek,
De kop van Jut de harde slagen kreeg,
Waar Koppen voor de kraam de poffers bakte,
Waar paling werd gegeten, zuur en schar.
Dan stond je en keek er naar de kiezentrekker
En 't ratelrad van de verlote koek,
Je kreeg er stompen op de pet, je duwde
| |
| |
En sloeg om uit het dringen los te komen
Want naar het beste moest je toch terug.
Dat waren de oliebollen, bruin, gesuikerd,
Zo uit de pan en gloeiend in de hand.
Dikwijls een zakvol, dat je ervan kon geven,
En jongens om je heen, de wangen vet.
En het werd herfst, de keien glimmend, kil,
Met paraplu's, de wind in gele bomen,
De ruiten nat, de straten bruin van slijk,
De winkels vroeg verlicht, een beetje triestig,
Het leek of wie voorbijging in gedachten,
Zoals jezelf, met iets van weemoed keek
Naar laatste natte rozen op het Singel.
De winter kwam, de sneeuwlucht op de daken,
Maar dat was ook de tijd voor Sinterklaas
Met zijn geheimen, marsepein en vrijers,
En schellen aan de deur, de sneeuw in vlokken
Om de lantaarns warlend, de straten wit.
Maar wie, zo 't in die jaren was, december
Niet zag in Amsterdamse straat, die kent
Die Sinterklaas niet, nergens echt als hier,
Hoe gul de mensen met elkander waren.
De vorst, het ijs, 't was altijd nieuwigheid.
Hoe kwam het toch dat ik, die ben geboren
Waar 't nimmer vriest, al bibb'rend van de kou,
Zo graag keek naar de Amstel en de grachten
Als het gevroren had, eerst blauw, dan wit
Geveegd, de vlaggen en de schaatsers zwierend.
De straten glommen even glad, de lucht
Verguld en strak, de rook in rechte slierten
En overal geluid vol tinteling
Van vrolijkheid in de gedempte stemmen,
En op de Amstel kon je ver en zacht
Gerinkel van de arrebellen horen.
De kerstnacht en de kerk, de wieg, de kaarsen,
De donkere gedaanten op het plein,
Een nacht van stilte en een nieuw gevoel
Des morgens bij het lamplicht op de tafel,
Een stille stad met zondag meer dan zondag.
Maar dan kwam februari en het feest,
| |
| |
De vlaggen overal van dak tot keien,
De melkboer en zijn hond met grote strik
En rijen mensen wel een straat breed zwaaiend
Van hosse hosse leve Willem Drie,
Harmonika en orgel en van 't Paleis
Het carillon dat zacht en statig speelde.
Ja, dat was feest toen Amsterdam mocht vieren
Dat 't weer een jaar tevreden had geleefd.
Het is bekend wat dichters van de stad
Op een Oranjedag te zeggen hadden,
Het was ook in die jaren daaromtrent
Dat twee een wedstrijd met de woorden hielden,
Gorter in Mei, Van Looy in Nachtcactus.
Er was ook vuurwerk op de Amstel, maar
Het mooist in de herinnering die avond
Dat heel het IJ in rode gloeden lag,
De boten en de duizend aangezichten,
De deining flikkrend van granatenrood,
Terwijl van d'overkant een stortvloed viel,
Briljanten licht die fonkelden en ruisten,
't Rumoer verstommend voor dat oosters wonder.
De sjah van Perzië, met zwarte muts,
Had dat nog nooit gezien, de Ruyterkade
Nooit zo veel juichen van het volk gehoord.
Toen kwam die nieuwe gloed die de verbeelding
In toverende glansen opendeed.
't Was de ontdekking, 't was de hete geestdrift
Voor wat de spiegel van de wereld toonde,
De school vergeten voor dat lokkend masker
Dat de komedie aandoet om te leren
Van lachen en van treuren om een niets.
Ik kende het Salon en de Twee Wezen,
'k Zag Pilger Foezel en hoorde Veltmans grafstem,
Mounet Sully, Judic en Mitterwurzer,
Ik zag de pantomime in 't Paleis
En luisterde aan het hek der Galerij
Of in het Vondelpark onder de bomen,
En 't schoonst van alles dat men horen kon,
De stem van Shakespeare in de Amstelstraat.
| |
| |
En dit was ook de tijd dat het geluid
In 't binnenste begon en wilde klinken,
Onzeker nog langs gracht na stille gracht,
Nu in onstuimigheid, dan droevig teder,
En om mij heen de diepe toon der stad.
De grachten lagen groen en onbewogen,
Het water onder 't loof in zomerpraal,
De huizen stil, maar 't was of ieder venster
Met natte ogen uit het donker keek
En zachtjes riep om iets dat het verwachtte.
De Westertoren, rank en rijk gerezen
Hoog met zijn kroon uit groene rustigheid,
Stond voor het raam der school de ganse morgen,
Soms tussen wolken, soms in 't klare blauw.
Aan 't Oosterdok ging je bij stormwind lopen
Als 't grauwe water sloeg om het fregat
En rook van slepers in verwarde slierten
Over de natte kade kwam gewaaid
Waar 't schelle zonlicht blikkerde op de stenen.
Maar wat was er te zien in Kalverstraat
Of Nieuwendijk, dat zo veel drukte lokte,
Vooral des avonds laat, de winkels toe?
Dat waren mensen, onbekend, passanten
Bij wie je toch het liefste ging en zocht
Het enig antwoord dat verlangen wilde.
Het was een rijke stad voor jongensjaren,
Al zag ik, zoals andren, vroeg 't geheim
Van zwart en dood en van verborgen tranen.
Ik werd er groot en leerde van de stad
Dat vrolijkheid verging, als de eerste kus,
De eerste vriendschap en alles van de jonkheid.
De huizen stonden van 't verleden dromend
En elk bewaarde in zijn achterkamer
Een leed, een pijn of een herinnering.
Uit elke deur trad in de nieuwe morgen
Een man, een vrouw, een kind voor vaste taak,
Want Amsterdam was oud omdat het wist
Wat werken is, dag in dag uit, en bouwen
Wat op zijn tijd een nieuw geslacht zal zien.
| |
| |
Zo was de stad in die vervlogen jaren,
Zo zal zij blijven, altijd Amsterdam,
Hoe ook de wolken de seizoenen door,
In grauw of wit, voorbijgaan aan de hemel.
18 augustus 1944
|
|