Verzameld werk. Deel 8(1978)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 358] [p. 358] Taal Ik hoorde in mijzelf altijd genoeg De taal waar 'k mee geboren ben gesproken, En wat ik onder vreemden gaand vernam Was maar geluid dat gonsde aan mijn oren, Soms met betekenis die 'k tellen kon En achtloos met de hand werd weggewezen. 't Is redelijk te denken dat ook vreemden, Al gaan ze ons als schaduwen voorbij, Tot onderling verstand de woorden kregen, Maar 't is met woorden als met alle gaven, Voor d'een slechts lucht, wat onbegrepen klank, Voor d'ander al wat hij terug kan geven. Voor mij zijn woorden warmte en licht gelijk, Een levende materie, creaturen Met eigen hart en eigen spraak, Die woning zoeken in een mensenziel Of zingend blijven zweven in 't heelal. En als ik vreemde woorden kon begrijpen Waren 't kinderen eens uit een ziel verschenen Toen zij haar ogenblik op aarde had. De menigte niet meer dan muggen, vliegen Gewis ook van de Schepper, maar stom gedierte Dat vaak verveelt of ongeduld verwekt. Maar 'k heb niet meer genoeg aan eigen taal, Er is een leegte, een hunkerend verlangen Naar oude trouwe woorden van mijn land, In Hollands mond zoals ik vroeger hoorde, Plat of beschaafd, als het maar woorden zijn Waar 'k mee geboren ben en die 'k begrijp. Van boer of zeeman met zijn goedemorgen, Wilhelmus of Piet Hein uit kinderkelen, Die zullen levend klinken aan mijn oren, In 't hart weerschallend en ik word weer vol. augustus 1944 Vorige Volgende