Verzameld werk. Deel 8(1978)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] Eenzaamheid Voor Kennie Hoe komt het dat 'k zo vaak denk aan die dagen Dat ik, nog voor de schemering begon, Ging wandlen in de Hout, als weer de paden In stilte lagen onder donkrend loof, Waar nu en dan een laatste rode vonk Door sprankelde of een nevelige weide Verscheen met koeien rustend aan de sloot. De stammen van de bomen rezen statig Ter wederzijde uit duisternis en mos En in het onderhout ging nog geritsel Van late vogel fladdrend op de tak. Geluid was in de verte vaag te horen, De stoomtram met zijn bel, de torenklok, Maar anders niets, behalve wat verbeelding In avondkoelte en duisternis verstond. En 't waren weer de eendere gepeinzen, Gekleurd als rozen, ja, want het verlangen Was pas ontwaakt, onstuimig, overvol, Maar uit de oorsprong der gedachten floot De weemoed al zijn tovermelodieën Van raadsel en mysterie, meer bekorend Dan wat de liefste droom van toekomst toonde. Zo was het iedre avond, ver van mensen, Hun luide lach, de straten, de lantaarns, Alleen met geuren van de bomen en de Gedachten, van die oude toon verzeld, Die zong van tranen achter een gordijn. Waarom dit dolen in het duister, dit talmen Langs bomen onbewogen voor het vragen Van rusteloos verlangen zonder einde, En 't antwoord steeds die oude melodie Van geen vervulling, altijd eenzaamheid. [pagina 354] [p. 354] Was dat de tover die mij riep en ving, De eeuwge eenzaamheid? Die is gebleven En heeft van tranen mij het heil geleerd. Is dat waarom 'k zo vaak denk aan die dagen En was die zang dan de muziek der sferen Waarin de ziel altijd alleen zal dolen? Ik ken geen schoner bos dan dit waar 't eerst De weemoed in het donker voor mij speelde, Geen schoner bos, en als ik minnaars zag, Als ik de wereld en de tijd vergeten, Hoorde ik een jubel in die toon dat ook De kus en alles wat de liefde doet Geen ziel vervult zoals de eenzaamheid. 2 augustus 1944 Vorige Volgende