Haat
De haat heb ik als jongen al gekend
Door 't onrecht dat een hond werd aangedaan,
Maar hij verging, geen ergernis of oordeel
Kon hem verwekken en men mocht vergeven,
De een in 't kwaad niet erger dan de ander.
Het was een goede tijd van vrede en lach
Toen wij in onze steden, op zijn Hollands,
Elkaar bedilden en wel verweten als
De buurman soms gedaan had anders dan
Het ons behaagde, maar wij allen
Begrepen wat we elkaar verschuldigd waren
En deden onze plicht zo het betaamt.
Geen naastenliefde, zeker, zoals ons
Van eeuw op eeuw geleerd was, maar tenminste
Begrip en goede wil, verdraagzaamheid.
De steden bleven net, de huizen rein,
De mensen die er woonden welgewassen,
De aangezichten die men tegenkwam
Tevreden van het zindelijk gemoed.
Geen moord of roof, alleen wat achterklap,
De misdaad ook zo zeldzaam als een vlooi.
Wij deden niemand kwaad, geen buur die ons
Van nijd, bedrog of listen kon betichten.
Het was behoorlijkheid, niet meer, maar beter
Kon geen verwachten waar op deze aarde
Het woord der boodschap nog niet wordt verstaan.
Wij hoorden wel van kwaad dat ergens brouwde
Zo ongelofelijk dat wij maar lachten,
Verzinsel, geen verstandige aandacht waard.
Toen brak de oorlog uit terwijl ons allen
De oude nog in het geheugen lag,
En harde slagen vielen op de zwakken.
Het kwaad was openbaar en van de aanvang
Had ieder eerlijk mens het oordeel klaar.
| |
Wij hielden ons gereed, maar veiligheid
Schonk het geweten van de onschuld ons,
Wij wisten dat geen vijand ons bedreigde.
Tot op een dag, die schrik nog voor de nazaat,
Die met een zwarte letter staat gemerkt,
De aarde waar wij stonden openscheurde.
Dat was een val, de diepte der ellende.
Wie heeft de stad aan de rivier verwoest?
Wie heeft de mensen onder puin vermoord?
Wie heeft het schone land bevuild, de duinen,
De bossen en de heiden, al de dorpen
Met grauw besmeurd, met ongedierte en stank?
Wie heeft de jongens van de school verdreven,
Mishandeld en de eerste hoop ontnomen?
De huisgezinnen uit elkaar gerukt
En duizenden in slavernij vernederd?
Wie heeft de rechters afgezet, het recht gesmoord,
Dat zuiver schild van onze eer gesmet?
Wie heeft de kunst gesmaad, de wetenschap,
En onze oude roem gehoond, vertrapt?
Wie heeft de weerlozen beroofd, geslagen,
De ouden en de kleinen, kranken, zwakken,
De menigte die onze vrienden waren,
Die met ons werkten voor de goede naam
En met ons streden voor de vrijheid,
Gemarteld en verminkt, bespuwd, vermoord?
Wie heeft mijn vrienden in de dood gedreven?
Wie heeft de koningin beledigd, de vrouw
Wier hand in zuivre trouw ons recht bewaakte?
Ja, wie, wie, geen kind dat het niet weet
Of weten zal zolang er Holland is
En geen scholier tot in de verste toekomst
Die niet zal horen uit dit zwart gejammer
De schreeuw van haat, van wraak, verdoemenis
En in het hart de haat niet voort zal dragen
Met bitterheid tot in zijn ouderdom.
Zo zal 't in heel de wereld zijn, overal,
Van noord tot zuid, van oost tot west, waar ook
De naam van deze vijand wordt genoemd.
Hier zit ik op een berg, ver van mijn land,
| |
Eenzaam te treuren, maar uit treuren rijst
Groter de haat, meer dan ik noemen kan.
Verdelg, o God, de maker van dit onheil,
De smeder van de haat die ook de harten
Der kindren heeft doorstoken en gezengd.
Geen haat uw woord? Zie dan wat hier gedaan is
En zie de smart van dit geslagen volk.
Ik houd uw woord, ik moet de duivel haten.
30 juli 1944
|
|