| |
| |
| |
Vrienden die gingen
Het zijn, als ik de gang herdenk der jaren,
Veel aangezichten die rondom mij rijzen
Van vrienden gistren, vrienden nog vandaag,
Schoon ik hun handen niet meer drukken mag.
Er gaan er zeker nog die zich hun namen
Herinneren, maar wie de klank niet hoorden
Waarmee ze eens werden genoemd, die zien
Hun beelden niet gelijk ze voor mij staan.
Laat dus de namen, lucht in lucht verzwonden.
Hier komt er een, gerimpeld al toen ik
Een jongen was, dat waakte ongemerkt
En mij de zomer lang en vrolijk maakte.
Ik zag het eerst toen onze wegen scheidden,
Toen werd zijn lach mij duidelijk, die nu
De zilvren glans in het herdenken spreidt.
Ik hoorde nog zijn stem toen ik vernam
Hoe hij gestorven was. Tot wederziens,
Had hij gezegd, in 't oord waar niets ons scheidt
En wij de vriendschap van weleer hervinden.
Hij had geloof in ginder, niet in hier,
Zoals wij allen, van de witte vonk
Der eeuwigheid geraakt, voorgoed verbonden.
Ook de anderen verrezen kort daarna,
Die tijd was overrijk van aureolen.
Het eerst de trouwe, dierbaarst in die dagen,
Zijn leed verzwegen en zijn lot bezegeld,
Met weinig woorden, fluitend bij zijn werk,
Terwijl ik dwaalde en droomde langs de wegen,
En 's avonds bij hem stil in 't lamplicht zat,
Te jong om zijn vertwijfling te verstaan.
Het was pas later, toen 'k hem eenzaam vond,
Dat ik het zag en van zijn doem verschrok,
En hem verzelde waar hij veilig was.
Het was mijn lot dat ik geen brief bewaarde,
| |
| |
Maar 'k zie zijn handschrift nog, verward en haastig,
Ik voel de blijdschap als 'k zijn woorden las:
Je oude, trouwe, denk aan mij. Vergeten?
Er is welhaast een halve eeuw voorbij
En 'k zie je ogen open voor mij staan
Al heet het dat ze sloten voor dit leven.
Een andere verscheen, een grote in zijn goedheid,
Met sterke, zekere hand, die lange tijd
Mij zwijgend vergezelde door de straten
Of naast mij zittend mijmerde en vroeg
Toen duister ongeluk rondom hem waarde
En hij het lot van zijn geboorte klaagde.
Wij werden wijzer, zwegen van de raadsels,
Een ieder dragend wat hij te dragen kreeg.
Een blik dat was genoeg, een woord, een hand,
Voor beiden zekerheid van beider trouw.
Toen 'k hem het laatst zag, zwijgend neergelegen,
Wist hij dat het vaarwel was, maar ik bleef
Nog aan de deur staan tot ook ik het wist.
Vaarwel voor hier alleen? Dat was de vraag
Waarin ook ik geleerd had blind te staren.
En deze die in onze zotte tijd
De dwaasheid vierde, lachend om de wereld,
Maar voor de vriend de goede wijsheid had
En wist, gelijk ik wist, dat mens en mens
Niet beter vinden dan in open harten,
De valsheid diep gesmaad, het recht verheven,
En wat de mens betaamt met eer genoemd.
Een zondaar op zijn zondags, maar in het werkpak
Een vrome ziel, de handen saamgevouwen.
Hij ging in stilte, treurend om de smetten
Die voor een elk de spanne tijds bederven.
En deze, die een schuchtre jongen bleef,
Gezeten voor zijn venster aan de weiden,
Geen liever vreugde kende dan in verzen
En in een bloem de ganse wereld zag.
Hij ging, zo zuiver als een kind,
En groter ons verlies dan wij beseffen.
En hier, en hier, de aangezichten stralen
Ter wederzij, rondom, in gulden glans
| |
| |
Van vrede en goedheid, en ik zit in weemoed
Te peinzen dat ik eenzaam ben gelaten.
Zie rond, er stijgen andere gezichten
Waarin ik morgen al de vreugde vind,
Veel zijn het nog, getooid in zomerzon
En groene blad'ren van de boom der vriendschap
Die bloeit en duurt zolang het leven duurt.
Rijk is het hier, de schoonste woorden waard
En alle zangen die wij kunnen zingen,
Een vriend die komt, of hij ook gaat, die maakt
De ruimte groot, de einder ver en licht.
29 juli 1944
|
|