kwam op een plein zo licht en druk of het hier kermis was. Boven in de duisternis sloeg een zware klok. Mensen rondom hem keken opwaarts en gingen verder, pratend. Maar hij stond en luisterde naar de stem van de Sint-Maarten:
Het is nog zomer met milde lucht, laat ze wandelen, vrienden en vriendinnen. Morgen komen de wolken, de straten worden nat, donker en vroeg verlaten. Dan volgt de wintertijd, die in de stad laat zien hoe wit de sneeuw is. Dat is de tijd met gedempt geluid en verwachting in de harten, met warmte binnenshuis, rust, goedmoedigheid. Dan luisteren ze naar mijn stem, die van herdenken spreekt, van vergane dingen, eenmaal lief. Eén nacht is er dat ze zwijgend wachten op de twaalf slagen van Sint-Maarten, dan staan zij op met een nieuwe, warme hoop. Laat ze wandelen, naar de lente, naar de zomer. Sint-Maarten staat in wind en regen, in sneeuw en ijzel, in zonneschijn. Laat ze praten, laat ze gaan.
Hij herinnerde zich een besneeuwde avond toen hij hier alleen stond voor een winkelruit met appelbollen. Naar hoeveel andere dingen had hij sinds gekeken? Hoeveel andere dingen waren sinds vergaan? Maar hij liep nog en het was nog zomer.
Nabij de kerk was de beurs, breed en donker, met kolommen, gelijk een tempel. Hier was geen mens, geen geluid. Er moest een klok zijn, maar die zweeg, want de zaken waren gedaan. Wel herinnerde hij zich de klank en hij herinnerde zich hoe zijn vader de stoep opging met gebogen hoofd. Een geklep was het, haastig, op twee tonen. Wat had die stem ook anders te zeggen dan van winst en verlies? Het een vandaag, het andere morgen, maar dat verlies het laatst kwam hoorden zeker velen nu zoals velen het gisteren hoorden.
En hij kwam op een wijd, leeg plein met weinig licht, dat hij niet herkend zou hebben als hij er het torentje niet had gezien. Iedere steen van de grond was verdwenen, iedere gevel van voorheen, en rondom stonden nu gebouwen even hoog als alle gebouwen in alle grote steden. Vroeger was dit het midden van de stad, met veel gerucht, nu ging er alleen een langzame waker. Zelfs het stadhuis was veranderd van spits tot breed. Maar het torentje was gebleven en helder klonk zijn carillon:
Burgemeesters, rijke heren met een degen en een steek, burgemeesters, deftige heren met een hoge hoed, een paraplu, burgemeesters, knappe heren met een pet en met een tas liepen haastig