| |
| |
| |
De zakdoek
Wanneer de beschouwer voor een praalgewaad van een vorstin, een hoed van een veldheer staat, in een museum te pronk gesteld, kan hij mijmeren over macht en nietigheid en het zijn dan niet de lotgevallen van gewaad of hoed waaraan hij denkt, maar die van de persoon wie zij toebehoorden. Is het niet genoeg dat men belangstelt in de wederwaardigheden van een mens, van een huis, van een stad en zou men dan nog kunnen vragen hoe het met een kledingstuk van begin tot einde ging? Het is waar dat zulk een geschiedenis niet belangrijk kan zijn omdat zij in opkomst, bloei en verval gelijkt op die van een mens en toch niet menselijk is.
Hoe dit vodje, dat eens een fraaie zakdoek was, ter wereld kwam is niet bekend. Wel weet men dat hij eens door zuivere handen met een naald bewerkt werd, met een zwaar heet ijzer gladgestreken, daarna gevouwen, op een stapel andere gelegd en in een doos verhuisde naar een winkel.
Daar lag hij in duisternis zonder van tijd te weten. En plotseling zweefde die doos door de lucht en toen het deksel openging straalde de zon op hem, twee vingers grepen hem bij een tipje aan en ontplooiden hem zodat al zijn witheid voor het licht verscheen. En tien andere vingers namen hem over, betastten en streken hem liefkozend of zij hem beeldig vonden. Dat was, toen hij weer opgevouwen bij de andere lag, een grote gebeurtenis geweest. Nu was het leven begonnen. Hij kwam in de handen van een meisje dat beurtelings zuchtte en zong terwijl zij nogmaals met een naald in hem stak. Toen werd hij gewassen en gevouwen, daarna weer heet geplet, weer gevouwen en toen gelegd op een dozijn soortgenoten zoals hij gemerkt. Dit was een nieuw avontuur, hoewel het gevouwen worden geleek op een vorige ondervinding. In ieder geval was hij nu blinkend schoon en hij had een naam, hij heette M, hetzij Michael hetzij Marie.
Het bleek ook een Marie te zijn die hem op een dag uit de kast nam, waar hij bij veel ander nieuw witgoed lag, en hem bespren- | |
| |
kelde met droppels die naar viooltjes roken. De kamer was vol stemmen, vol handen die klederen betastten en er overkwam de zakdoek iets nieuws toen de dame, die er in het wit stond, nu eens haar lippen, dan weer haar ogen met hem veegde, hem verfrommelde en in een zijden zakje deed waar hij als gezellen geurige dingen vond. Hij leerde spoedig dat vegen zijn taak zou zijn. Toen hij uit het zakje genomen werd en nogmaals een oog moest vegen reed hij in een koets naast een boeket van witte bloemen. In de kerk waar hij binnenkwam begon een orgel te spelen en de hand die hem vasthield drukte hem zo hard dat hij bijna een propje werd. Wat er in die kerk gebeurde scheen niet voor hem bestemd te zijn, want hij bleef een vastgedrukt propje tegen een ring gekneld, en eerst toen hij in de kamer terugkwam herkreeg hij lucht, hij moest nogmaals iets zoutigs vegen en werd op tafel geworpen, bedekt met een sluier en oranjebloesems. Dit aangenaam gezelschap verliet hem al te spoedig, hij werd nu met een harde hand in een mand geworpen en kort daarna viel hij in een tobbe waar hij, verdrongen tussen zwaar en kletsnat linnengoed, bijna verstikte in het hete water. Toen was het weer wringen, wrijven, kloppen, gevolgd door prettig fladderen in zon en wind, maar helaas ook alweer door pletten met het gloeiend ijzer.
Een jaar lang diende hij de dame met vegen, altijd nadat hij eerst geparfumeerd was. Vegen was zijn werk, voornamelijk van neus en lippen, maar soms ook van plaatsen die hij nog niet kende, en hoewel hij daarbij vlekjes kreeg bleef hij toch meestal schoon, zodat hij het wassen, wringen en strijken dikwijls overbodig vond, maar dit scheen nu eenmaal met het lichte werk, door vele rustdagen, zijn lot te zijn, gelijk voor iedere zakdoek van fatsoen. Het was wel een eentonig, maar toch een gemakkelijk leven, opgevrolijkt door het aangenaam gezelschap in het tasje, een spiegeltje, een donsje, een beursje en andere bekenden, alle welverzorgd met reukwerk. Zijn enige avonturen waren dat hij weleens op de grond viel en dan meestal door een heer werd opgeraapt. Twee keer verdwaalde hij, maar gelukkig werd hij gauw gevonden.
Hij zal zowat een jaar oud geweest zijn, niet jong meer maar in de kracht zijns levens, toen er twee ernstige dingen met hem gebeurden. Het eerste was dat zijn meesteres hem bijna een dag lang hard geknepen in de hand hield en hem dikwijls nat maakte met het vocht van haar ogen, en soms wrong en trok zij aan hem.
| |
| |
Toen hij daarna weer gewassen was zag hij haar nooit terug. Het tweede was dat hij onverwachts met zijn elf broeders verhuisde naar een lade van de dienstbode, maar lang bleven zij daar niet, zij gingen in papier verpakt, samen met andere linnen dingen, naar een duffe winkel, waar zij in een stoffige doos opgesloten werden. Dat waren saaie dagen van die gevangenschap, zonder werk en zonder wassen, en slechts een vage reuk herinnerde de zakdoek aan zijn betere tijd. Nu hij de leerschool van vegen en gewassen worden doorlopen had verveelde de ledigheid hem zeer en hij verlangde naar de gelegenheid om zijn gaven te gebruiken.
Daarom was het een blijde dag voor hem toen hij weer uit de doos werd opgenomen en na een onderzoek, nodeloos hardhandig, van frommelen en rekken, met twee andere uit die winkel vertrok, alleen vond hij het jammer dat er negen van zijn broeders in de mufheid achterbleven. Hij moest nu een zware juffrouw dienen, eveneens Marie geheten. Vergeleken bij wat hij in zijn eerste jeugd deed waren er bij dit werk voordelen zowel als nadelen, want hij werd minder vaak gewassen en hij mocht meer werk verrichten, maar de juffrouw behandelde hem ook achteloos, dikwijls ruw, en hij werd onderworpen aan vernederende onzindelijkheden, zoals het overmatig vegen van kinderneuzen, van verscheiden onwelriekendheden, slechts eens in de week verdreven door eau-de-cologne, gelukkig in overvloed. Daar hij echter welgemaakt was en gezond bleef telde hij de hardheden des levens niet.
Toen gebeurde er iets dat hij niet begrijpen kon, misschien was er misdaad in het spel. Hij werd vastgebonden aan een bloedige vinger en hij keerde bij die juffrouw niet terug. Dat speet hem, want al behandelde zij hem niet naar zijn waarde, hij was toch aan haar gehecht geraakt en er kon hem niet erger overkomen dan van haar te scheiden bevlekt met het rode vocht. Dikwijls waren er rode vlekjes aan hem geweest, maar niet zoals deze keer.
Hij lag op het gras toen hij opgeraapt werd door een jonge man en daarmede begon een blijde, een luidruchtige tijd. De zeep die hem waste had een lelijke grauwe kleur, misschien kwam het daardoor dat, toen hij weer droog was, zijn witheid voorgoed vergaan scheen. Evenwel, zulk een nietigheid telde niet in de vrolijkheid die hem nu ten deel viel, de wonderlijkste | |
| |
avonturen waarbij hij zo vaak van hand tot hand ging dat hij eigenlijk geen meester kon onderscheiden. Nu rook hij naar tabak en stokvis, dan naar anisette en petroleum, de verscheidenheid der stoffen die hij te vegen had was niet te noemen, zijn opvolgende meesters achtten ook de verschillen niet en mengden zonder vooroordeel roet of palingvet met voorhoofdsvocht. Men zal erkennen dat dit voor een levenslustige zakdoek, die niets liever wenste dan aan zijn roeping te voldoen, aangenamer was dan alleen dames van min of meer beschaafde stand te dienen. Eens werd hij, om een flesje odeur gewikkeld, door een jongeling ten geschenke gegeven aan een meisje dat sterk naar zuur rook en hij vreesde al dat zijn dagen weer eentonig zouden worden, maar diezelfde avond werd hij naar een danspartij bij de harmonika gebracht, hij veegde er meer dan één verhit gezicht en vele suikerzoete lippen, hij werd tot twee knopen gedraaid en in een kring vol geroep en geschater zo snel van hand tot hand gedreven dat hij soms zelf niet kon raden waar hij zich bevond. Wat was er heerlijker denkbaar dan deze bacchantische vergetelheid van de tredmolen van werk en gewassen worden? Het was de zakdoek of hij eeuwig dronken zou blijven, of hij lachen en schreeuwen kon zoals die jongelieden, zingen zoals die harmonika.
Een diepe val had het lot hem na dit feestelijke seizoen bereid. Twee dagen had hij zijn meesteres vergezeld, weggeborgen in haar boezem, naar een lokaal vol zure dampen en op een avond, dicht bij haar wang in een donkere portiek, hoorde hij gefluister, maar het was niet voor hem bestemd. Daar viel hij, daar lag hij eenzaam in duisternis, tot een laars hem op de straat wierp. Het scheen of voortaan het toeval heerste. Een dag lang werd hij nu hier dan daar geschopt, vertrapt, weggeveegd, aan een hek gescheurd, tot onverwachts een stormvlaag hem aangreep en hoog in de lucht voerde. Hij was vol verwachting waarheen de reis zou gaan, naar goed of naar slecht. Maar een tegenwind worstelde met zijn stormwind en in die strijd van hogere machten werd hij nedergeslagen en viel plat in een dakgoot.
Daar lag hij zoals een man die zonder loon of onderscheiding zijn levenstaak vaarwel heeft moeten zeggen, gehavend, onverzorgd, met veel herinneringen waar niemand belang in stelde. De zon en de maan gingen hem voorbij, de witte en de zwarte wolken, de regen en de sneeuw, hij kende langer dan een seizoen | |
| |
de hardheden van nu eens droog en dan weer nat. Moest hier zijn einde zijn?
Hij had al berust toen een lentevlaagje hem uit die dakgoot tuimelen liet en meevoerde naar een andere goot langs de straat, waar hij tot gezelschap papiertjes en strootjes vond en ook een kurk. Nu is het waar dat er wat gerief betreft niet veel verschil is tussen de ene en de andere goot, maar een straatgoot geeft tenminste het voordeel dat men verwachting van de voorbijganger kan koesteren. Vele voorbijgangers keken ook naar hem terwijl hij wiegelend heen en weder dreef, deftige heren en straatjongens, politieagenten en dienstboden, maar, hetzij uit valse schaamte hetzij uit onverschilligheid, had niemand lust of moed hem op te rapen. Het kan ook zijn dat niemand hem voor een echte zakdoek hield, want een scheur had hem bijna tot twee driehoeken verdeeld en in kleur geleek hij op een dweil. Alleen de blauwe hemel, die over allen straalt, keek hem vriendelijk aan terwijl hij daar dreef wie weet hoe lang.
Maar gelukkig dat ook het lot niet altijd de armzaligen en ellendigen vergeet. Een bedelman nam hem met dankbare handen op en hij waste hem onder een pomp met zuiver water, daarna legde hij hem naast zich op het gras te drogen. En de zakdoek, hoewel verminkt en niet zo wit als in zijn jeugd, kon weer dienen. Een tijdlang deed hij dit trouw en eerlijk, nu eens als beschermer van een zere vinger, dan als veger van neus en voorhoofd of als bewaarder van goede centen.
Hoe oud was hij toen ook voor hem de oplosser van het bestaan verscheen? Toen zijn laatste meester werd weggedragen viel hij uit zijn zak, een straatveger wierp hem in een kar en bedolven onder afval kwam hij op een vaalt te liggen. Eens, toen hij daar al lang had gelegen, werd hij nog opgenomen door een voddenraper, maar die liet hem weer vallen en de zakdoek hoorde wat hij zeide: Het is niets. De zakdoek antwoordde maar de voddenraper hoorde hem niet: Dat zijn wij allen voor de goden.
|
|