lands, van de welgemaaktheid der mensen die rondom u wonen. Zeg, Saïd, waarom gij uzelf tegenspreekt.
Vorst, antwoordde Saïd, ik heb ook gezegd: de wereld is een spel van gedaanten dat geen seconde stilstaat. Zij was voor mij een spel dat mij de steden en de mensen, de tuinen en de bloemen, de velden en de vogels, ja, alles wat aan mijn oog voorbijging, onovertreffelijk in schoonheid toonde, langduriger dan het een uwer gehoorzamen gegund was. Maar niettemin is het een spel dat beweegt en verandert en al de heerlijkheden die ik hier gisteren zag zijn voorbijgegaan. Toen volgde er een ogenblik dat het mij een gedaante toonde die ik in mijn ziel bewaren wil tot de eeuwigheid. Ik weet dat ook het ondenkbare de schepper mogelijk is en indien het zijn wil ware een gedaante voor mijn oog te zenden, die schoner dan deze is, zou mijn verstand verdwalen want ik zou menen naar de hemel gevoerd te zijn. Daarom ging ik van de mensen weg om alleen te blijven met haar beeld in mijn herinnering.
De kalief, menende dat hij bevangen was van de waan der minnaars, wenste de vrouw te zien die hem betoverd had, want zeker was zij de schoonste in het rijk.
Spreek van de vrouw, zeide hij, noem mij haar bekoringen en zeg mij de plaats waar de boden haar vinden.
Uw dienaar, die ongetelde woorden had voor de lof van alle heerlijkheden die in menigten in dit land gevonden werden, kent geen woorden die Ayesha kunnen noemen. Wat baat het of ik zou spreken van haar voorhoofd, een troon van ivoor, gekroond door een diadeem van zwarte rozen, van haar lippen die een kust zijn van bloesemende granaten, en daarachter murmelt de bron der hemelse muziek, van haar ogen, licht en ruim die de poorten zijn tot het heelal, van de witte glans harer handen, open voor de liefste zegen. Wat baat het of ik al de dagen van mijn leven zou wijden aan het noemen van haar schoonheid? Nooit zal ik het woord vinden dat Ayesha noemt die zij is. Zie zelf, mijn gebieder, zend uw boden naar Rassobah in het witte huis van haar vader. En gun dat ik terugkeer, want de herinnering is genoeg.
De kalief liet Saïd gaan en hij zond boden.
Er waren vele dorpen, gehuchten, nederzettingen, die Rassobah heetten, daar het rijk zeer groot was en het volk zeer talrijk. En in al die dorpen en nederzettingen vonden de boden alle huizen