Het meer der geloften
Hij was een waardig heer geworden, vrolijk met zijn vrienden, bewonderd om zijn duurzame jeugd, zijn bevallige manieren, zijn fraaie klederen, een man met de faam van bekoring voor vele vrouwen. Toen zag men dat in weinig tijds zijn haren grijsden. Hij werd schuw en zacht van spraak, de weemoed staarde uit zijn ogen en het enige dat men over hem vernam was dat hij goede werken deed in het geheim.
Dit was de droom geweest die zijn ziel veranderd had:
In de zaal, waar de zon scheen, stond hij naast de koning, luisterend naar het fluiten van de vogels in een boom. Uit de verte naderde het geluid van hoefklep in galop, een zwerm zwarte vogels steeg fladderend uit het loof. Voor de treden van de deur verscheen een rode schimmel, rijk geschabrakt met groen satijn, dragende een jonkvrouw in rechte houding. Zij was gekleed in een gewaad van gele zijde, nederhangend tot de grond, en aan haar voorhoofd onder de gele kap was een gouden kruis. Haar ogen, op hem gericht, had hij eerder gezien, hij wist niet waar, hij kende haar en hij kende haar niet. En zij strekte de arm en zij riep: Gevloekt de trouweloze! Toen steigerde het paard en draafde heen.
Hij zag nog hoe de koning met afschuw naar hem keek, hij vluchtte terwijl hij zich uit schaamte de klederen van de borst rukte en achter zich hoorde hij geraas van vallende stenen.
Daarna dwaalde hij door een woud, de stammen der bomen rezen er hoog tot het bladergewelf, zo dicht dat hij rondom slechts schemer zag, schemer en donkere stammen. Hoe lang hij hier gedwaald had wist hij niet, maar hij was mager geworden en zwak, zijn benen wankelden, zijn hoofd boog voorover. Diep in zijn hart lag een steen, de schaamte, en in zijn hoofd woelde een vraag heen en weder: Wat heb ik gedaan?, de vraag waarvoor hij alles had vergeten. Soms liep hij hard, tot hij hijgde, om zich van de zwaarte in zijn binnenste te bevrijden, soms stond hij stil en riep luid weer de vraag: Wat heb ik gedaan? Zo doolde hij door dat woud tot de dorre bladeren rondom hem dwarrelden,