| |
| |
| |
De groene droom
Het leven kan zo zonderling als een droom zijn, hetzij een droom van geluk die een minuut maakt tot een eeuw, hetzij een nachtmerrie waaruit men niet gauw genoeg ontwaken kan. Maar ook kan een droom zo echt schijnen dat men zich afvraagt of het heus dromen is en waar de werkelijkheid ligt, in hetgeen de ogen bij waken of bij slapen zien. En al heeft dan het gezond verstand de grens tussen waan en werkelijkheid getrokken, het zal toch, indien het gezond blijft en onderzoekt, dikwijls moeten erkennen dat die grens een raadsel is.
Maar welk verstand is gezond te noemen? Heeft alleen de man, die nooit droomt en niet eens begrijpt wat de waan is, een verstand zonder gebreken? Dan, men kan er zeker van zijn, lopen er weinig mensen met een gaaf, smetteloos verstand in de wereld rond. De man die nooit droomt schijnt uiterst zeldzaam te zijn en, wat zijn verstand betreft, een geleerde heeft eens beweerd dat zo'n man daarin misdeeld moet zijn, omdat het vermogen tot denken niet zonder het vermogen tot wanen kan bestaan. Hij ging verder, hij zeide dat nieuwe gedachten uit droom en waan geboren worden.
Anderzijds is het te betwijfelen of het verstand van de man, die veel droomt, gewoon gezond is. Er zijn mensen, wier geest zo gaarne vlucht uit de werkelijkheid van alledag, dat zij maar de ogen hoeven toe te doen om beelden van de droom te zien. Dat is niet normaal, men zal het toegeven, die drang van de geest tot vluchten uit de wereld van gelijken naar een andere van onwezenlijken, is niet matig, niet gewoon. Het zijn fantasten die dat doen, dromers, en zij mogen dan in hun soort gewoon en gezond zijn, in de samenleving der mensen zijn zij wat de orchideeën zijn onder de bloemen, zeldzame grillen van de natuur.
Toen Klaverblad, dromer en fantast, nog jong was onderscheidde hij zich door vele eigenaardigheden. Spijs en drank, die iedereen behaagden zoals krentenbrood en melk, verafschuwde hij. Wat algemeen mooi gevonden werd, zoals een zondagspak of een parade, vond hij lelijk. Wat in ieder hart geestdrift wekte,
| |
| |
zoals een welgemaakt meisje of een glas rode wijn, maakte hem zwaarmoedig. Hij hield niet van dit, hij hield niet van dat, en waar hij wel van hield waren dingen die hij eigenlijk niet kende, onbereikbaar, zoals feeën of ambrozijn. Die Klaverblad, zeiden de mensen, is een rare, je kan hem nooit een pleiziertje doen. Hij wenste ook geen pleizier. Het enige wat hem behaagde was alleen te zitten, liever nog, alleen te lopen, want dan werd zijn hoofd in het fantaseren niet gestoord.
Dat fantaseren was een bezigheid onafhankelijk van zijn wil. Zijn hoofd begon ermee zodra hij 's morgens de ogen opendeed en 's avonds wanneer hij ze weer sloot op het bed, ging het ermee voort op enigszins andere wijs. Soms verzette hij zich ertegen, omdat hij er moe van werd of omdat hij meende dat het hart er niet door bevredigd werd. Dan zocht hij afleiding en hij deed buitensporige dingen, die de mensen verbaasden, maar zijn hoofd, dat bij al die drukte wel even ophield met de vertoning van beelden, overviel hem onverwachts weer met een nieuwe vertoning, veel kleuriger en helderder dan de vorige. Een enkel maal werd het een strijd tussen de wil van Klaverblad en zijn geest. Dan praatte hij en lachte met vrinden, zo veel, zo uitbundig dat de geest onmogelijk het spel kon spelen. Maar lang hield hij het niet vol, want dan werd hij overvallen in de slaap wanneer zijn wil hem niet beschermen kon. Dromen sterk en zwaar overmeesterden hem en vertoonden beelden niet te tellen, eeuwenlang, voor zijn innerlijk gezicht, terwijl Klaverblad besefte dat hij machteloos lag, een speelgoed, een voorwerp dat op nevelen dreef.
Misschien is de voorstelling, die hier gegeven wordt van Klaverblads fantaseren, niet juist. Wie was het die de beelden voortbracht en vertoonde? Hij zelf? Zijn geest? Dat dacht hij in zijn jonge jaren en daarom verzette hij zich wanneer hij er genoeg van kreeg. Later, toen hij geleerd had dat de sterkste tegenstand hem maar een ogenblik van het fantaseren kon bevrijden, begon hij te vermoeden dat het een geest buiten hem was, die hem in bezit nam en in hem speelde. Mogelijk was dit ook maar een denkbeeld van de waan, iets verder gedreven dan de vorige, want hier strekte de waan zich uit tot het bovennatuurlijke. Men begrijpt dat iemand, zo zeer de slaaf van zijn fantasie, gemakkelijk ertoe komen kon daaraan te geloven. Hoe het zij, Klaverblad twijfelde er ten leste niet meer aan dat zijn hoofd slechts een | |
| |
speelplaats was voor allerlei geesten, die er zich met elkander onderhielden, meestal zonder acht te slaan op hem, hoewel zij zich soms over hem schenen te vermaken.
Nu onderscheidde hij zich bovendien door zeer sterke voorkeur voor zekere kleuren, geluiden en geuren, door zeer sterke weerzin tegen andere. Het geluid van katten en van tenoren deed hem pijn, zeide hij, het geluid van zuigelingen en van honden noemde hij muziek. Van de kleuren was het vooral het blauw waaraan hij verknocht was, zo zeer dat men hem niet anders kende dan in het blauw gekleed, 's winters in het marineblauw of een tintje lichter, 's zomers in het hemelsblauw. Een andere kleur was er waarvan hij een afschuw had, een kleur die hem valse scheuten door het hoofd stak, groen in alle schakeringen. Men zou denken dat dit een tegennatuurlijke trek in Klaverblads karakter was, omdat immers de natuur zich gaarne in het groen tooit, maar aan boom en gras bewonderde hij wel die kleur, aan al het andere in de wereld vond hij haar onecht, vergiftig en verderfelijk. Groen is de nijd, zeide hij, de haat, de kern van de duivel, en wanneer hij een persoon zag in het groen gekleed, wendde hij de ogen af. In de hemel straalde volgens hem een blauwachtig licht, in de hel daarentegen brandden groene vlammen met groene walmen. Wat wonder dat menigeen Klaverblad voor overdreven in zijn voorkeur en zijn weerzin hield en als men dan nog wist van zijn fantaseren beklaagde men hem, zeggend dat er zeker een kranke geest in hem woonde.
En eens had hij een droom, een gezichtsbedrog, een hallucinatie, hoe men het verschijnsel ook noemen mag, waarna hij zelf twijfelde of zijn verstand niet vergiftigd was geweest.
Toen hij zijn huis verliet, op een zaterdag omstreeks vier uur in de namiddag, bevond hij zich wel en in wakende toestand. Het was in het laatst van juni, drukkend warm, met vocht in de lucht. Boven de daken ontwaarde hij een groenachtige gloor, zoals men wel meer voor een onweer ziet, en over de stenen van de straat meende hij ook in de schaduw iets groenachtigs te bespeuren. De lucht, die hij ademde, herinnerde hem aan de reuk van augurken. Gewoonlijk verdroeg hij het wel, maar nu hinderde die reuk hem zo erg dat hij zich naar andere straten keerde. Toen hij in een buitenwijk kwam was de hemel bedekt geworden met hier en daar een gele tinteling. Klaverblad vond het hier vreemd, hij dacht dat hij verdwaald was. Opeens stond | |
| |
hij in verbazing stil. Op zijn lavendelblauwe broek, van boven tot beneden, op zijn iets donkerder blauwe jas, vooral op de mouwen, zag hij gele sterretjes en bloemetjes, snel ronddraaiend. Hij wilde ze wegstrijken met de hand en merkte toen dat hij er vlekken op maakte, groen als grachtwater. Hij huiverde ervan. Toen hij opkeek stond er een koetsier voor hem in een groene jas, met mosgroene bakkebaarden, die hem wees in een rijtuig te stappen, donker, vuilgroen. Ik doe verkeerd, dacht Klaverblad, en toch klom hij erin. Het rook er naar zwavel en hij merkte dat hij een steile helling afreed. Met een schok hield het rijtuig stil, de koetsier, die er nu glibberig uitzag, verrees voor het deurtje en beval hem gauw weg te lopen omdat het hier gevaarlijk werd. Daar heb je het al, dacht Klaverblad, die in de keel een gevoel had of hij geknepen werd. Hij liep hard de glooiing af door een zacht soort riet en onder het lopen besefte hij dat hij dat droomde. Wel, dacht hij, dan hoef ik ook niet bang te zijn, het is zeker weer een valse streek van een geest. Hij stond stil en daar zijn hoofd zwaar werd liet hij zich vallen op struikjes, die roken of ze geverfd waren. Het was nog de helling waar hij zat, met bomen beneden hem waarvan de ronde kruinen geëmailleerd schenen, donker tegen de lucht. Van rechts en van links naderden, angstig gevlucht, vrouwen in sluiers, zij gingen rondom hem zitten en de gezichten hielden zij bedekt.
Hij beschouwde ze een voor een, hij vond ze allen mooi en dat bevreemdde hem want het waren alle groene sluiers, in zo veel schakeringen als hij nooit had gezien, zeegroen, doorschijnend, licht, donker tot zwart toe, bronsgroen, smaragdgroen, makreelgroen, sparregroen, en door alle sluiers kon hij binnenkijken zodat hij de groene harten zag. Hoewel hij wist dat zij niet mooi konden zijn voelde hij zich tot hen aangetrokken. Terwijl hij naar de ene keek had hij een drang naar een andere en als hij zich naar de andere wendde trok de ene hem weer terug. Dat is het begin van de liefde, zeide Klaverblad tot zichzelf, ik had nooit gedacht dat ik iets met de liefde te maken zou hebben en het zal mij verwonderen als zo'n domme geest mij zover brengt. Moet het dan toch?
Hij deed de armen open en hij wilde opstaan om een van de gestalten te omvangen, maar hij kon niet. Zij werd recht en zij verrees, zij liet de sluier van het hoofd vallen, haar grote ogen van malachiet keken in hem binnen. Twee vlechten kronkelden om | |
| |
haar schouders, twee groene slangen. De mond ging open en de stem klonk als zeegebruis op de rotsen: Hier is de groene man. Al het gras van de wereld, al de bomen en al de zeeën heeft hij beroofd om zichzelf te kleuren, al het licht van de zon heeft hij gedronken. Zie hoe hij fonkelt in zijn groene pracht, een boom van pauweveren. Wij moeten in zijn schaduw zitten, anders zullen wij verbleken en verwelken.
Dat is waar, dacht Klaverblad, wat ik verafschuw, dat ben ik.
Alle gestalten verrezen en schreden langzaam rondom hem in hun trillende sluiers. De ene, die gesproken had, naderde, zonk voor hem neder en legde het hoofd op zijn knie. Rondom woei geruis van zuchten. Toen hij de handen naar haar uitstrekte zag hij dat zij groen als smaragd waren, hij werd er koud van en durfde haar niet aan te raken. Bevend van angst trok hij zijn jas uit, de hemdsmouwen scheurde hij af. Zijn armen hadden de kleur van stengels die in donker groeien, met plekken en strepen van verschoten groen. Zijn borst was eikeschors met een dikke laag mos bedekt, kil. Hij greep erin, hij haalde zijn hart te voorschijn en zag dat het een zwaar stuk groen marmer was. Hij werd kwaad, hij slingerde het ver van zich weg en hij hoorde hoe het viel met een slag als van de donder achter de bomen.
Jawel, zei Klaverblad toen hij thuiszat, dat was een kwade droom. Maar hoe komt het dat ik nog dat gevoel heb of ik groen vanbinnen ben. De ogen van malachiet waren niet echt, dat weet ik want ik ben nog bij mijn verstand. En toch zijn ze in mij gedrongen, hun geest heeft zich in mijn geest vastgeklampt. Is het een spel of een wraak? En ben ik wel bij mijn verstand? Wie zal mij dat zeggen? Als ik naar de zielkundige ga doet hij mij duizend vragen en dan weet hij het nog niet. Misschien legt hij mij uit dat het maar een droom geweest is, waar ik mij niets van hoef aan te trekken. En als ik zeg dat ik die groene ogen nog hierbinnen voel geeft hij mij de raad mij vooral niets in te beelden. En zo mag ik verder gaan zonder te weten wat werkelijk waar is. Maar ik zal het vinden in de fantasie en zeker is het blauw.
|
|